Op pad met een hosselaar
Junks, dealers, hosselaars, zwervers: het straatbeeld van Suriname wordt in sommige buurten bepaald door mensen die tot de onderkant van de samenleving worden gerekend. Maar hoe voelt het om zo te leven? Parbode volgt in drie opeenvolgende afleveringen één dag een onderkantbewoner.
Deze maand: Brayen, de hosselaar.
“Goud? Sieraden? Goud? Sieraden?” De meeste voorbijgangers kijken niet eens op als Brayen hun aandacht probeert te trekken. Met zijn rekenmachine in zijn hand staat hij in de schaduw op de stoep tegenover de grote markt, terwijl de drukte van het centrum van Paramaribo aan hem voorbijtrekt. “Om goud- en europrijzen om te kunnen rekenen”, legt de 24-jarige boslandcreool uit. Een grote zwarte kous bedwingt zijn rastakapsel. “Ik verkoop van alles om aan wat geld te komen. Behalve goud en sieraden bijvoorbeeld ook wel hasj en black stone. Als je dat als man op je jeweetwel smeert, kan je langer seks hebben”, gniffelt hij. “Ik verkoop die dingen al een jaar of vier. Daarvoor verkocht ik dvd’s en cd’s in de Jodenbreestraat, maar dat leverde te veel problemen op met de politie. Hoeveel ik nu verdien verschilt heel erg per dag. Er zijn dagen dat ik niks verkoop. Niks! Dan heb ik dus de hele dag voor niets gestaan. Maar als het mee zit maak ik ook wel eens honderd srd winst op een dag.”
Brayen is even afgeleid als aan de overkant van de straat een meisje, in een strak groen shirtje en met een knot in haar lange zwarte haar, voorbijloopt. Als ze uit het zicht is zonder op de opmerkingen van Brayen te hebben gereageerd, wendt hij zich weer tot mij. “Ik heb nog steeds wel eens last van politie hoor. Als die straks komen moeten we rennen.
Eigenlijk mag je niet op straat verkopen. Ik ben al twee keer opgepakt. Ze brengen je dan naar een strafhuis, waar ze je wel drie dagen vast kunnen houden, met twintig tot misschien dertig mannen in één cel.” Brayen vertelt het met de nonchalance alsof het over het maaien van gras gaat. “Er is te weinig eten en je moet in hangmatten slapen. Als je geen hangmat hebt moet je maar op de grond gaan liggen. Je moet ze vijftig srd betalen, dan laten ze je gaan en krijg je je spullen terug. Ja, die agenten zijn dus corrupt. Maar ja, die vijftig srd kan ik helemaal niet betalen, want ik heb niks. Ik heb niks! Ik moet dan dus wel in die cel blijven.”
Rondje
Brayen kijkt even bedenkelijk om zich heen. “M’n hoofd is moe.” Vandaag lijkt eerder een niks-dag te zijn dan een honderd srd-dag. “Kom we gaan even een rondje lopen, dan gaat het straks misschien beter”, zegt hij. We verlaten zijn spot en lopen de hoek om, de Steenbakkerijstraat in. “Het liefst zou ik gewoon een plekje hebben in de Centrale Markt”, vertelt hij terwijl we elke vijftien meter even moeten stoppen met lopen omdat hij de handen schudt en een paar woorden wisselt met andere straatverkopers. “Ik heb me daar al een paar jaar geleden voor ingeschreven, maar ik hoor nooit iets. Ik wil in ieder geval niet voor een baas werken, daarom verdien ik mijn geld op deze manier. Ik moet kunnen doen wat ik zelf wil, niet moeten doen wat een baas van me wil. Op die manier leef ik volgens mijn eigen systeem. Ik ben vrij.”
“Echt vrij. Ik ben een rastafari hè. Weet je wat dat betekent?” Ik moet hem bekennen dat ik niet veel verder kom dan dat een rastafari lange dreadlocks heeft, wiet rookt en reggae luistert. “Een rastafari is een aanhanger van Haile Selassie, de reïncarnatie van Jezus en vroegere keizer van Ethiopië. Ik hoor zelf bij de twelve tribes of Israel, één van de rastastammen. Die twelve tribes zijn dan weer onderverdeeld in de maanden en die verwijzen naar lichaamsdelen van God. Ik maak deel uit van de buik. Daarom moet je ook zuinig doen met je lichaam, het is een deel van God. Niet dat ik dat altijd doe trouwens. Als ik op een feestje ben drink ik wel wat, en ik rook wat. Het is eigenlijk niet goed, maar ja. Verder probeer ik wel zo goed mogelijk te leven.”
Goudzoeker
Brayen loopt een klein Chinees winkeltje binnen en koopt voor een paar losse muntjes twee sigaretten. “Ik woonde vroeger met mijn moeder, mijn drie zussen en mijn broer in het binnenland”, zegt hij terwijl hij er een opsteekt. “Ik ben een original goudzoeker. Ik weet precies hoe ik aan goud moet komen. Maar vijf jaar geleden heeft president Venetiaan de grot waar wij goud uit dolven verkocht aan het buitenland. We werden door manschappen met geweren verjaagd. Suriname is een prachtig land maar het wordt uitgebuit. Van de honderd srd die aan goud wordt verdiend, is maar vijf srd voor Suriname. Daar zijn wij slachtoffer van geworden. Maar ik wil zelf wel mijn geld op een eerlijke manier verdienen. Ik wil niet stelen of oplichten, daarom doe ik wat ik nu doe.”
Hebberig
We maken het rondje via de Domineestraat en de Heiligenweg, om het geschreeuw van de Centrale Markt op te zoeken. Ik loop achter Brayen aan als hij naar de hoek helemaal links achterin beent. Tussen twee chaotische ingerichte marktstalletjes door verlaat hij de ruimte weer. Opeens staan we in een rustig straatje met kleine winkeltjes en barretjes. Op een randje zit een rasta in de zon een jointje te roken, terwijl de reggae die vanuit één van de barretjes komt door de hele straat vloeit.
Een viertal palmbomen op een klein binnenplaatsje waaien rustig met het kleine zuchtje wind mee, terwijl Brayen een paar jongens een hand geeft. Hij neemt me mee een cafeetje in op een steiger, waar Bob Marley trots op de beschilderde muren prijkt. ‘Verboden marihuana te roken. De politie’ staat te lezen op een A4tje boven de bar. Dus worden de jointjes op de houten tafels met hasj volgedraaid, door de rasta’s die in groepjes van drie of vier verspreid zitten.
Ik ga met Brayen op de steiger boven de rivier zitten. Hij scheurt zijn andere sigaret open en gooit het samen met wat hasjkruimels in een vloeitje. “Sommige mensen kijken op hosselaars, zoals ik, neer en vinden dat we normaal werk zouden moeten hebben”, legt hij uit, terwijl hij de joint met vlugge vingers in elkaar draait. “Tsja, zo is het leven, alles draait tegenwoordig om geld. Maar zo was ik zelf een paar jaar geleden ook hoor. Ik liep met gouden kettingen over straat en had drie vrouwen. Ik was hebberig en loog tegen mensen over hoeveel het goud waard was, om meer te kunnen verdienen. Maar dat was alleen maar onveilig, er kwamen namelijk niet alleen vrouwen op af, ook dieven. Je bent je leven niet zeker. Maar bovenal was het slecht. Geld is slecht. Geld doet God vergeten.”
Hij steekt zijn vers gerolde joint aan en neemt een hijs. Zijn ogen volgen een korjaaltje dat over de rivier tuft. “Ik woon nog bij mijn moeder in Paramaribo, maar ik probeer elke week honderd srd naar de bank te brengen. Ik hoop dan uiteindelijk een eigen huisje te kunnen kopen in het binnenland. Daar woon ik het liefst. Of dat ook echt gaat lukken? Dat hangt van God af. Mijn lot is in zijn handen.”