De ontdekking van het water
Lang, heel lang geleden, leefde er een heel oud wezen, Odamankama. Odamankama was halfman en halfvrouw en noemde zichzelf ook wel Wanse-uma nanga Wanse-man. Odamankama was alles en alles was Odamankama. Er was geen dag en geen nacht. Odamankama was dag en nacht tegelijk. Er was geen leven en geen dood. Odamankama was dood en leven tegelijk. Er was geen aarde, geen bos, geen lucht, geen water, geen mens en geen dier. Er gebeurde niets. Alles was stil. Alleen Odamankama was er. Odamankama sprak dan ook niet, want er was geen taal. Er was niemand en niets om mee te praten. Odamankama voelde zich daarom heel alleen. Toen dacht Odamankama: er zijn geen andere dingen buiten mij. Misschien moet ik delen van mezelf in kleinere zelfstandige delen splitsen. Zo gezegd, zo gedaan. En zo ontstond uit Odamankama de wereld en alles wat zich er nu in bevindt: mensen, dieren, planten, de lucht, het water, de aarde. De onzichtbare wezens. Het water noemde hij Bunsu. Odamankama dacht dat het water te veel ruimte zou innemen ten koste van de andere dingen, en dat de andere dingen geen water nodig zouden hebben. Daarom deed hij het water in een rots, die hij daarna dichtmetselde. Deze rots, zo groot als Afrika, Azië en Europa tezamen, noemde hij Bunsunki, de bewaarder van het water.
Odamankama keek naar de wereld en was tevreden met zijn werk. Maar de dingen die hij tot zelfstandige delen had gemaakt, de mensen, de dieren en de planten, kwamen klagen dat ze dorst hadden. Zij wilden iets hebben om hun dorst te lessen. Odamankama dacht diep na, maar kon op niets komen. Toen herinnerde mati Sapakaa, de hagedis die doof is maar alles in de gaten houdt, Odamankama eraan dat hij ooit iets had opgeborgen in een rots. Odamankama was blij, want juist het water in de rots is goed om dorst te lessen. Maar in welke van de rotsen was het water opgeslagen? Dat kon Odamankama zich niet meer herinneren. Hij zei tegen de mensen en de dieren dat als zij zelf het water wisten te ontdekken, zij dat mochten behouden.
De leiders van de mensen en die van de dieren kwamen bijeen en maakten een plan. De obiyabasi, spirituele leiders, van de mensen en de dieren kregen de opdracht om uit te vinden in welke van de rotsen Odamankama het water had opgeslagen. Elke obiyabasi ging op zijn of haar manier na hoe de rots te vinden. Uiteindelijk was het de obiyabasi van de vissen, baa Mainsi de sidderaal, die aanwees in welke rots het water was opgeslagen. Toen kwam het volgende probleem. De rots moest doorboord worden om bij het water te kunnen komen. Er werd een dag bepaald waarop alle mensen en dieren, van de kruipende tot de vierpotige, de spartelende tot de vliegende, bij de grote rots, Bunsunki, moesten verschijnen. Elk mens en dier moest elk apart proberen om de rots te doorboren.
De mens was als eerste aan de beurt, maar bracht er niet veel van terecht. Toen kwamen de vissen, daarna de kruipende en vierpotige dieren. Maar ook zij hadden geen succes. Ten slotte was het de beurt van de vogels. Eerst de grote en sterke vogels van wie werd verwacht dat zij de rots zouden doorboren, zoals Ngonini, Dyabaa, Paawisi en Opete. Maar zij kwamen ervan af met verbrijzelde snavels. Niemand had hoop meer. Ze zouden nooit bij het water kunnen komen. Toen bood de kleine vogel TotoMboti aan om het te proberen. Maar de mensen en de dieren geloofden niet dat het hem zou lukken. Want al de grootste en sterkste mensen en dieren hadden het al geprobeerd. Een kleine vogel als baa TotoMboti zou het zeker niet lukken, dachten zij. Maar TotoMboti had zijn geheim en was ervan overtuigd dat hij de rots zou doorboren om het water vrij te maken. TotoMboti wist dat alles van Odamankama kwam. Er was niets dat niet van Odamankama was. En als alles van Odamankama kwam, dan moest Odamankama ook over de kennis en kracht beschikken om de Bunsunki, de rots van het water, te doorboren.
TotoMboti, die een lange scherpe snavel had, wendde zich tot Odamankama en zei:
‘U uit wie alles voortkomt, hier ben ik.
Ik daag u niet uit, want u beschikt over alle kennis en kracht.
Niets en niemand kan het tegen u opnemen.
U bent alles, het water bent u, en ook de rots waarin het water zit opgesloten.
Maar u bent ook mij.
En omdat u ook mij bent, kunt u mij doen openen opdat u vrij komt voor uzelf, voor iedereen.’
En Odamankama lachte TotoMboti tevreden toe. Eindelijk erkende een van de dingen die hij gemaakt had, dat alles wat er is van hem afkomstig is. En Odamankama gaf TotoMboti de kennis en de kracht om het water vrij te maken. TotoMboti ging zelfverzekerd naar de rots en begon met zijn scherpe snavel op de rots te tikken. Terwijl hij bezig was, zong hij:
Odamankama nanti, Odamankama bla, Odamankama betele.
Alle kennis en kracht is aan u Odamankama, u alleen kunt alles doen.
Het werk duurde dagen, weken en maanden, maar TotoMboti hield vol. En uiteindelijk kwam hij bij het water terecht. Hij zong:
M’ doo m’ doo, m’ doo doo doo mamauna.
Ik ben er, ik ben er
Massa Yofan, m’ doo mamuma, m’ doo doo doo mamuna.
Grote God, ik ben er.
Terwijl TotoMboti zong bleef hij op de rots tikken. Grote blokken rots braken af. En het water kon vrij wegstromen. TotoMboti riep de mensen en de dieren op om het water te komen drinken. Hij zong:
Maliya nsana Maliya nsana kon boobe asumanbe.
Ik heb het water ontdekt, komt allen drinken.
En alle mensen, dieren en planten kwamen hun dorst lessen. Zo is het water in de wereld gekomen. Als dank voor zijn daad kreeg TotoMboti van de anderen, dieren en mensen, een rode doek om zijn kop gebonden. Deze doek draagt de TotoMboti tot vandaag nog. Daarom is de kop van de TotoMboti altijd rood.
Deze orale vertelling is vertaald vanuit het Ndyuka, de taal der Aukaners, en verteld door André R.M. Pakosie. Overgenomen uit ‘Mama Sranan; 200 jaar Surinaamse verhaalkunst’, samengesteld door Michiel van Kempen (Uitgeverij Contact 1999. ISBN 90 254 9734 9)