Frank Creton, de schilder van ‘het Surinaamse gevoel’
Vanaf kindsbeen wilde hij al schilder worden. “Het is in mij dat ik dat wil.” Geboren in 1941 in Nickerie, getogen in Coronie bij zijn ‘ouma’, woont hij sinds 1962 in Nederland. ”Ik woon langer in Nederland dan in Suriname.” Zijn atelier op het Prinseneiland barst van de schilderijen. De kunstenaar barst van de energie. “Ik werk alleen in de ochtend. Ik sta vroeg op en dan ben ik helemaal laaiend, vooral als ik mijn eigen gang kan gaan, vrij werk kan maken. Dan kun je doen wat je wilt.” Overal staan schilderijen, hangen schilderijen. Een plaat triplex met tubes verf, merk ‘Van Gogh’, een dienblad met verfresten. Hier werkt, nee, hier leeft Frank Creton.
Hij overhandigt me een brochure met als titel: ‘2007 óók het jaar van Frank Creton’. Er staat een tekst in over zijn afkomst. Die tekst wil hij graag verwerkt zien in het artikel. Zijn trotro’s of betovergrootouders waren Edmund Juina en Philippina Quasiba Creton, zijn overgrootouders of afo’s, Adam Mozes Creton en Johanna Sophia Verwey. Zijn grootouders heten Adam Joseph Creton en Margaretha Kadijk en zijn ouders Hendrik Emanuel Creton en Heloise Hendrina Arno. Verzoek ingewilligd.
In de brochure wordt Creton de schilder van ‘het Surinaamse gevoel’ genoemd. Als ik naar bepaalde van zijn werken kijk, krijg ik meer ‘het Amerikaanse gevoel’. Dat gevoel van New Orleans en jazz, van zwarte mannen die ingehouden negermuziek spelen. Zelfs als hij een Surinaamse begrafenis schildert, zie ik de Verenigde Staten van Amerika van de jaren vijftig. Netjes gekapte, geschoren en geklede zwarte mensen. Mensen die halleluja zingen en ‘amen’ roepen, overdreven keurig in een vijandige maatschappij.
Ik krijg een serie zwart-wit foto’s, portretten van de schilder met hoge witte hoed. Ik mag er één uitkiezen. Hij ziet graag die zwart-wit foto geplaatst, benevens een foto van zijn laatste schilderij. Kan ik dat schilderij ook plaatsen? Het schilderij toont ons een man in paars poloshirt, hij speelt piano. Een man met een wit overhemd leunt quasi nonchalant tegen de piano. Een bassist strijkt op de achtergrond. Op een ronde kruk ligt de zwarte hoed die hij nu ook draagt. Titel: ‘Problem with rhythm’. De man achter de piano is onmiskenbaar de kunstenaar zelf. Een fascinerend schilderij waar je naar blijft kijken. De stijl van de schilder wordt ‘naïef’ genoemd. Ik zou eerder zeggen: onschuldig, puur. In een oogopslag begrijp ik de uitspraak van Emile Meijer, de toenmalige directeur van het Van Gogh-museum over het talent van Creton: “Het is maar goed dat jij niet naar de academie bent geweest, dan zou er een authentiek Surinaams talent verloren zijn gegaan.”
Frank is opgegroeid in Coronie bij zijn oma. Met zijn natuurlijke moeder heeft hij geen band opgebouwd. “Mijn ouma was mijn moeder.” Als hij in Suriname is, gaat hij wel altijd bij zijn moeder langs. “Ze kent me niet, maar het is dat ik haar nog heb.” Het laatste bezoek aan zijn moeder was zo’n twee jaar geleden. Van zijn dochter had hij al gehoord, dat ze blind was geworden. “Ik dacht als ik aankom ga ik naar huis, uitrusten en dan ga ik direct naar mijn moeder. Voor het eerst in mijn leven hoor, voor het eerst, ik heb gehuild, ik heb gehuild! Ik wist niet waar dat huilen vandaan kwam. Ik bibberde zo. Ik heb direct de zuster geroepen. Ik heb die zuster gevraagd om mij de gelegenheid te geven om direct weg te gaan, zodat ik me kan voorbereiden om een andere dag te komen.” Bij het eerstvolgende bezoek was hij rustig, maar die eerste dag was het een shock. “Waar het vandaan komt weet ik niet, want ik had nooit eerder gehuild. Ik dacht, wat heeft die vrouw dan gedaan, dat ze zo moet lijden. Dat was het trieste moment voor mij. Snap je? Zij heeft me gebaard, niemand anders, maar een gevoel van moederliefde heb ik nooit gehad.”
Alternatief
Op de lagere school kon Frank al goed tekenen. Later maakte hij er een sport van om plaatjes na te tekenen die je kreeg bij de bubblegum: Roy Rogers, Esther Williams. Op zijn veertiende gaat hij naar Paramaribo. “Er was geen alternatief meer in Coronie voor jongemannen, anders moet je de landbouw in.” Hij gaat om een vak te leren en komt terecht bij zijn vader en gezin, zeven kinderen. “Je moet als jongere niet zomaar rondhangen.” Een vak gaat hij niet leren, maar hij begint wel te tekenen en verkoopt zijn tekeningen aan warenhuizen, Kersten, Chiu Hung, voor een gulden. “In die tijd was dat heeeeeel veel geld, je kan ermee naar de bioscoop gaan, je kan wel pinda eten in de pauze of een teloh.” Daarnaast was hij losse arbeider, handlanger. “Zo ging het. Ik ben niet gestudeerd, of academicus.”
In 1962 vertrekt hij naar Nederland. Met zijn lagere schoolopleiding brengt hij het ook daar niet verder dan losse arbeider en handlanger. Hij helpt bij de bouw van de Nederlandse Bank aan het Frederiksplein in Amsterdam, werkt even bij de Heineken brouwerij en gaat varen met de KNSM. Twee jaar na zijn aankomst in Nederland gaat hij naar Duitsland. Als hij in 1972 terugkeert naar Nederland, herinnert hij zich ‘hé, ik kon goed tekenen, ik kon goed schilderen, ik kan proberen om wat te doen’. Hij neemt potlood en penseel ter hand en laat wat werk zien aan vrienden. Ze raden hem allemaal aan les te nemen. Hij gaat naar de Vrije Universiteit voor Beeldende Kunsten.“Daar hoef je geen papier voor te hebben.” Hij komt terecht bij de vader van Jeroen Krabbé, Maarten Krabbé. Hij leert kijken, krijgt inzicht in de anatomische verhoudingen en leert vooral om zichzelf te blijven.
Hij zoekt en vindt een atelier op het Prinseneiland, pakhuis naast pakhuis, met namen als ‘Liefde’, ‘Eendracht’, ‘Het geloof’ en ‘Maagd van Gend’. “Die hele buurt hier is kunstenaars, een broedplaats voor kunst.” En hij werkt, hij schildert. Ik zie een tafereel van een begrafenis, “Burial”. De muziek speelt, de geestelijke zwaait met zijn arm, een familielid huilt, de kist zakt, een man schreeuwt het uit. Hij schildert taferelen uit Coronie, een landschap met koeien en een kokosboom. Hij schildert een misi in koto, hij schildert zijn dochter, een eenzame indiaan met fluit, een eenzame man in zwart pak achter een piano.
Academie
Wie bepaalt nou of je een echte kunstenaar bent? “Je werk bepaalt, je moet je werk laten zien. Je kan wel zeggen dat je automonteur bent, maar je moet het laten zien. Je kan twintig jaar op een academie zitten, maar als je niet ermee bent geboren, dan lukt het niet. Niemand kan zeggen: jij bent een kunstenaar, of jij bent geen kunstenaar. Wat een ander maakt kan ik misschien niet maken, maar wat ik maak, kan die ander ook niet maken. Ieder heeft zijn dingen. En dan bewijs ik wat ík kan. Je kunt ook papieren hebben, maar je kunt niks maken. Dus dat zegt niks. Je stelt je werk tentoon en het publiek bepaalt of je kunstenaar bent of niet. Als iemand twee strepen op een doek zet, maar hij verkoopt… Met Pinksteren is er elk jaar open atelier. Als ik mijn deuren open willen ze allemaal naar binnen. Ze vinden dat mijn atelier swingt.
“Ik heb het meegemaakt met iemand die lessen gaf. Ik ga langs en zeg ‘ik kan heel goed schilderen’. Hij vraagt me om een zelfportret te schilderen. Die man heeft me helemaal op hol gezet. Ik maak mijn zelfportret voor de spiegel en ga terug. Ik zeg ‘nou is mijn beurt, mag ik uw zelfportret zien?’ Hij zegt, ‘ach mijnheer Creton, ik geef alleen maar aanwijzingen, maar ik kan zelf niet schilderen’. Begrijp je wat ik bedoel? Dus daarom is het moeilijk voor een ander te bepalen. Ik schilder goed, maar mijn stijl.”
Sinds 1972 is hij beroepsschilder. Hij heeft hij altijd van zijn werk kunnen leven. “Is een teken dat je wat kan, ja toch?” Hij komt in aanmerking voor werkbeurzen, stipendia en subsidies.
“Een werkbeurs krijg je niet zomaar. Als vijftig mensen het aanvragen, misschien krijgen drie mensen het. Toch heb ik dat gekregen. Een werkbeurs is de grootste. Nu heet het stimuleringsfonds. De commissie bepaalt of je in aanmerking komt voor subsidie. Ze zeggen niet tegen jou dat je niet kunt schilderen. Ze zeggen gewoon: je bent afgewezen. Dan kan je volgend jaar weer proberen. Die ene zonder academische papieren wordt aangenomen en die ander met academische papieren niet. Anton Heijboer is niet naar school gegaan. Herman Brood ook niet, maar hij was wel een schilder! Snap je?”
Tegenstrijdig
Suriname is zijn inspiratiebron, maar de relatie met Suriname is problematisch. “We hebben geen contact. Ze hadden een expositie bij het Stedelijk Museum. Er waren vele bekende Nederlanders die zich hebben afgevraagd: waar blijft Frank Creton? Het was alleen voor Surinamers die in Suriname wonen. Ook bij Readytex krijg ik te horen ‘Mijnheer Creton, we werken niet met Surinamers in Nederland.’ Het is altijd zij daar en wij hier. En wanneer er een probleem is in Suriname dan hoor je de president roepen ‘onze Surinamers in Nederland’. De mensen hier hebben heel veel geld bij elkaar gebracht met de watersnood. En wanneer het voorbij is, dan is het weer zij daar en wij hier. Dat is telkens zo tegenstrijdig. Snap je wat ik bedoel? Je kan wel in het buitenland wonen, maar dat wil niet zeggen dat je geen Surinamer bent.”
“Als ik in Suriname een advies wil geven, dan neem ik een Hollander mee, dan fluister ik hem in wat hij moet zeggen, dan ga ik achter een boom staan kijken. En dan zie je ze buigen en knikken. Maar zou jij gaan met een idee, dan nemen ze het niet van je. Ben je eenmaal weg, dan gebruiken ze je idee wel. Zogenaamd is het van hen. Dat is zo gemeen. Begrijp je wat ik bedoel? Niet alle Surinamers zijn zo, maar die geluiden hoor je vaak. Snap je?”
Favorieten
In Suriname komt hij niet zo vaak en hij blijft ook niet al te lang. Zes weken is lang genoeg. “Dan ben ik al weer uitgekeken.” De Surinaamse kunstenaars kent hij wel. “Ik vind ze allemaal goed, stuk voor stuk, maar op hun manier. Ik laat alle collega’s in hun waarde. Buiten dat heb ik toch favorieten, Ruben Karsters, Ron Flu, Paul Woei en Rinaldo Klas. Erwin de Vries? Ja die ook, die heeft me goede adviezen gegeven. Maar de mensen hier zijn wel teleurgesteld over dat beeld van Arron. Dat beeld hóórt niet daar, dat beeld hoort op het Onafhankelijkheidsplein. Arron was de man van de onafhankelijkheid, niet Pengel, niet Lachmon.”
Gaat hij nog terug naar Suriname of blijft hij voor altijd in Nederland? “Dat zeg ik niet, ik heb een drang om op en neer te gaan. Als ik met vakantie ga dan spaar ik een heleboel dingen die ik daar zie, om het hier weer op te bouwen. Ik maak schetsen en soms foto’s.” Zijn mooiste werk? “Mijn laatste werk. Wat ik al eerder heb gemaakt daar kijk ik niet meer naar. Mijn laatste werk vind ik altijd het mooist.” In de steigers staat het werk waar hij nu mee bezig is: op de voorgrond een man, hij lepelt kokosnoten uit, op de achtergrond een huis, wasgoed. Maar eigenlijk hoeft Creton niet meer te werken, sinds 2006 is hij met pensioen. “Nee, ik werk, ik moet werken, als ik niet meer werk ga ik dood.”