Het wonderschone Suriname van Maria Sibylla Merian
Er bestond in het Europa van de zeventiende eeuw grote belangstelling voor het exotische karakter van de nieuwe koloniën, handelaren namen van verre bestemmingen zaden en planten mee voor de universiteitshortussen, er was een levendige handel in uitheemse diersoorten op sterk water en er bestonden, bijvoorbeeld in Amsterdam (herberg ‘Blaauw Jan’) al soorten van dierentuinen of verzamelingen.
Maria Sibylla zal dus wel vermoed hebben, dat een studie van Surinaamse insecten en ander klein grut (haar belangstelling ging vooral uit naar diersoorten die eieren leggen) een gat in de markt zou zijn. De boeken die eerder over flora en fauna van Brazilië waren verschenen vonden gretig aftrek: het publiek genoot van de afbeeldingen van papaya’s, een aardappel, een toekan, gordeldier of miereneter. Maar tropische insecten waren tot dan toe erg ondergewaardeerd, terwijl je met onze grote, kleurrijke vlinders toch goed voor de dag én voor de nacht kan komen. Bovendien nam ze zich voor op haar eigen wetenschappelijke (etymologische) wijze manier te werk te gaan. Dat dit niet voor de volle honderd procent geslaagd is, komt doordat de tropen na twee jaar zijn tol eiste: bijna had ze het loodje gelegd in de, toen nog behoorlijk onherbergzame, kolonie. Ze had, naar eigen woorden, ‘Niet die bequame geleegentheid’ gehad ‘om de ondervindingen der insecten te doen, die ik mij verbeeld hadde, alzo het climaat van dat Land zeer heet is, en deze hitte tegen mijn natuur strydig was, weshalve ik my genoodzaakt zag vroeger weder naar huis te keeren, als ik gedacht hadde.’ En daardoor was ze dus te weinig in de gelegenheid geweest om hele metamorfoses van haar studieobjecten te bestuderen, ook al omdat in de regentijd het vergaren van planten en dieren stil lag en veel studieobjecten door de vochtige hitte eenvoudig wegrotten. Slechts dertig van haar metamorfoses kloppen, bij de overige staat, volgens de biografe, de verkeerde rups bij de verkeerde vlinder.
Maar daarover later. Want in de maand juni 1699 scheepten moeder en jongste dochter zich aan de rede van Amsterdam in. Met een onwaarschijnlijke hoeveelheid bagage; glazen stolpen en potten voor de slangen en kikkers op sterk water, materiaal om vlinders en ruspen te vangen en op te zetten, vergrootglazen, papier, perkament, schildermaterialen… Zes tot acht weken duurde de reis en vrijwel niemand ontkwam aan zeeziekte.
Paramaribo was in die tijd nog een groot dorp waar de blanke bevolking ver in de minderheid was; het was een mengelmoes van vrije slaven, geboefte en armoedzaaiers uit Europa. De Waterkant die haar oudste dochter (die velen jaren later met haar man naar Suriname emigreerde) aantrof, een weelderig begroeide plek waar veel geflaneerd werd, bestond nog niet en er stonden in rechte rijtjes en in blokken woningen, model Zaanse Schans, met daarbinnen de erven waarop groente werd verbouwd en fruitbomen stonden. De meeste planten en bomen waarop ze haar rupsen afbeeldt, zijn van het gewone soort dat op erven groeit. Zeker zal ze ook hulp hebben gehad van indiaanse vrouwen die uit het bos dieren voor haar meenamen. Maar, en dat was dan gelijk het tweede probleem, daarmee had de schilderes nog niet de planten waarop die dieren voorkwamen (en waar ze van leefden). Vandaar dus die spullen uit haar tuin, bij voorkeur zoiets decoratiefs als een pompelmoes, wisten ze daar in Holland veel?! Soms namen de indianen ook wel planten voor haar mee, maar dan moesten ze hem met wortel en al uitgraven want ‘alzo men daar wegens de hitte geen plant afsnijden kan of sy verwelkten eersten’. Vervolgens werd de plant in haar tuin gezet en kon ze hem alsnog schilderen.
Alhoewel de inheemsen dus bereidwillig voor haar op zoek gingen, vonden ze haar in de stad maar een vreemde eend in de bijt. Als ze een mooie witte tabaksplant krijgt die ze zelf in haar tuin elimineert, schrijft ze: ‘Haar naam en eigenschap is in Suriname onbekent. De mensen aldaar hebben ook geen lust iets diergelyks te onderzoeken. Ja, ze bespottede my, dat ik iets anders in het land ging opzoeken als zuyker.’
Dat er zoveel fouten in het Surinameboek zijn geslopen komt, vermoedt de biografe, naar alle waarschijnlijkheid omdat al haar aantekeningen en tekeningetjes van rupsen, poppen en vlinders tijdens het verblijf of op de uiterst moeizame terugreis door elkaar zijn gehaald. Hoe anders verklaar je zoveel fouten bij de altijd secure en zorgvuldige etymologie? Zoals Reitsma schrijft: ‘Terug in Amsterdam kon Maria Sibylla niets meer checken. Dan ben je wel genoodzaakt om af en toe met de waarheid een loopje te nemen.’
Op het schutblad koos ze voor een ananas, sinds de ontdekking van het werelddeel ‘de koning onder de vruchten genoemd, met daarop een kakkerlak, die dan weer behoort tot één van de smerigste diersoorten. Reitsma vermoedt hier een religieuze gedachte achter: ziet hoe God zich in het kleinste en meest misprezen dier openbaart.
De hoofdstukken over Suriname zijn rijk geïllustreerd. Met vogelspinnen, slangen, schorpioenen en je zou ze, afbeelding na afbeelding, zó aan de muur willen hangen.
De terugkeer naar Holland had ook alles te maken met de dreiging van een oorlog met Frankrijk, dan zou het bijna niet meer mogelijk zijn geweest om de zieke vrouw nog te verschepen. Trots is Reitsma op het feit dat ze op de passagierslijst van het schip de namen van Maria Sibylla, haar dochter ‘en een indianin’ aantrof. Ze wist al wel zeker dat indianen de kunstenares niet alleen planten gaven, maar ook over de medicinale werking vertelden. Zo schreef ze bij de pauwenbloem dat die abortus kon opwekken en dus veel gebruikt werd door zwarte slavenvrouwen van wrede meesters, die hun kinderen niet in slavernij wilde zien leven. Maar dat Maria Sibylla zelfs een indianin mee had genomen… dat bewijst dat ze ook in Amsterdam nog studie bleef doen naar haar tropische vondsten.
Haar boek kwam al zes jaar na terugkeer in de handel, waarschijnlijk uit geldgebrek. En sindsdien zal het wel ontelbare malen in facsimile zijn herdrukt. De biografie is ontzettend interessant en toegankelijk. Maar liever nog zou ik zo’n herdruk hebben, met voor ons hier zulke herkenbare flora en fauna, waar de lezers van toen nog van moesten gruwen en griezelen.
In het Rembrandthuis in Amsterdam is van 23 februari tot en met 18 mei 2008 de tentoonstelling ‘Maria Sibylla Merian & Dochters; Vrouwenlevens tussen kunst en wetenschap’ te zien. Voor meer informatie: www.rembrandthuis.nl