De gek die niemand in de weg zit
Als hij aankomt hoort hij alle dorpsroddels: wie er dood is, wie weg, “daarna pas komen ook de problemen op tafel, na een week of wat. Ik probeer, samen met de ondernemers, oplossingen te verzinnen. En dan ga ik weg. Het is essentieel dat ik er niet bij ben als ze beslissen welke oplossing ze kiezen. Anders wordt het mijn idee. Het resultaat zie ik na twee maanden, dan help ik met de verdere uitvoering. Ondertussen werk ik elders. Ik heb op alledrie de dorpen m’n eigen theepot, overal wel een gitaar, een sitar of een fluit.”
Samen met z’n eerste column stellen we Menno Marrenga op deze plek aan u voor.
Borneo
“Ik ben een Shell-kindje. Geboren op een strand van Borneo. Opgegroeid in Curaçao. Waar er maar fabrieken te bouwen zijn, daar was mijn vader. Op een gegeven moment werd onze volgende detachering Nederland. Een akelig landje, met vervelende inboorlingen.
“Na de middelbare school ben ik technische natuurkunde in Delft gaan studeren. Waarom juist die studie? Een vlucht naar het abstracte, denk ik. Ik voelde me ontzettend eenzaam in Nederland. Mijn vader was Indisch, mijn jeugd lag verspreid over de hele wereld, wij, Shell-kinderen, vonden totaal geen aansluiting met de Nederlandse jeugd. Wij waren van de olietankers, de schoeners, de Caribische zee en de indianen. De anderen snapten dat niet; zij hadden nooit een palmboom gezien, wij nooit een beuk. Zonder dat we het ons realiseerden, waren we gewoon anders, ze vonden ons gek.”
Hij stortte zich met uiterste concentratie op zijn studie. En werd daarna onderzoeker bij de universiteit van Amsterdam. “Ik zat in het vastestof onderzoek. Halfgeleiders, supergeleiders, daar gaan miljarden in om en als je goed bent dan verdien je geld als water. Ik verdiende als knulletje van 21 een enorm salaris. Van mijn eerste maandloon kocht ik een arkje. Van mijn tweede maandsalaris kocht ik gereedschappen. Ik had een dak boven mijn hoofd, ik had gereedschappen dus ik kon alles maken wat ik wilde, ik had al een fiets en leuk werk. Wat wil een mens nog meer? Dus sindsdien ging vrijwel mijn hele salaris naar de bank. En de rente tikte door. Met mijn 27e kon ik met pensioen. Ik hoefde alleen nog maar te zorgen dat ik tot mijn 65e elke dag te eten kreeg.”
Flauwekul
Maar de grote universiteit bleek toch een benauwd dorp. En met het geld op de bank kon hij zich veroorloven om uit Nederland weg te vluchten. “Toen ik 24 jaar oud was, had ik er genoeg van. Het kind-in-de-snoepwinkel effect. Ik vond het heerlijk bij het Fundamenteel Onderzoek der Materie, maar hoe gek het ook klinkt, ik miste iets hartigs, zeg maar. Iets om mijn tanden in te zetten. Want ik werkte met plezier, maar waarvoor? Grotere computers, betere batterijen, LCD schermpjes, lasers: allemaal flauwekul uitvindingen.
“Ik wilde iets doen wat meer zin zou hebben. De ontwikkelingshulp in, dus. Ik dacht aan Indonesië. Daar kom ik vandaan, mijn vader, mijn grootvader. Toen zag ik die advertentie voor Suriname. Waarom niet? En zo kwam ik hier terecht, vlak na de onafhankelijkheid.”
Het was dus louter toeval dat hij hier in 1977 docent werd aan de AMS en het NATIN. Om eerst maar eens de kat uit de boom te kijken. Van onderwijs stapte hij vervolgens over naar onderwijsvernieuwing, naar leermiddelenproductie, het opstarten van productielijnen, en ten slotte het helpen opstarten van kleine bedrijfjes in het binnenland.
Kapot
“In 1989 ging ik naar Saamaka, met de opdracht om daar monteurs op te leiden. Het was in de binnenlandse oorlog. Alles was kapot, dus dat leek wel een goed idee. We gingen via Afobaka, met een korjaal over het stuwmeer, want de weg was kapot gereden door het militair verkeer. Onderweg op het stuwmeer ging de buitenboordmotor kapot. Gelukkig was er een expert-monteur aan boord – ik dus. Ik vroeg: ‘Hebben jullie hier een piekvoltmeter? Een compressietester? Een steeksleutelset? Nee? Dan hebben we een probleem. Zonder gereedschappen kan ik niets beginnen.’ De schipper glimlachte, pakte zijn houwer en een brokkelige schroevendraaier. En repareerde de motor. Het was nog een behoorlijk zware operatie ook.
“Ik ging dus enorm af. Maar ik ben er trots op dat ik dat zo snel in de gaten had, de eerste dag in het veld al. Want anderen komen hier jaren zonder ooit deze les te leren. In Saamaka wijst men subtiel iemand op zijn blunders, zó dat de meeste ontwikkelingswerkers het als een compliment opvatten.
“Toen heb ik direct het programma omgegooid. Geen wijze bakra die aan een stel domme Bosnegers ‘ko leli i ppa meke pikin’. Dus, ik vraag: ‘Waar kan ik jullie mee helpen?’ Zo’n rare vraag hadden ze nog nooit van een hulpverlener gehoord. Na wat heen en weer praten bleek dat ze simpelweg behoefte hadden aan gereedschappen en onderdelen, niet aan theoretische verhalen. Ik maakte mijn eigen werkplaats achter die van de monteurs. Vergelijk het met de operatiekamer achter de huisdokters; zij stelden de diagnose vast en waar nodig opereerden we in mijn OK. Samen klaarden we de jobs, en leerden we van elkaar. En via al die kapotte rommel groeide ik naar het echte werk toe: de dorpsindustrie.”
Tact
Menno is een kritische waarnemer, een analyticus, met daardoor een talent om anderen tegen zich in het harnas te jagen. In Paramaribo is hij bekend om zijn gebrek aan tact. Een typisch Menno-aforisme: “Wil je duurzame ontwikkeling? Dan moet je daar duurzaam aan werken.” Daar maakt hij geen vrienden mee in de projectgeoriënteerde ontwikkelingswereld. Niettemin, hij neemt dit aforisme zelf heel serieus: hij gaat er duurzaam tegenaan.
Hoe is het mogelijk dat juist hij het overleeft in een klein dorpje, waar iedereen lange tenen heeft? Zijn theorie: “Inderdaad, ik mis sociale intelligentie. Maar in het donker moet je een blinde navigator hebben, en dat ben ik. Hoger begaafden dan ik varen op het kompas van hun intuïtie. In hun eigen omgeving gaat dat prima, maar in een vreemde cultuur knallen ze met hun neus tegen de eerste de beste muur op. Ik heb andere zintuigen ontwikkeld, als sociaal blinde hoor ik aan de akoestiek waar de muren zijn, en schuifel daar voorzichtig, stapje voor stapje omheen.”
Al snel was Menno ingeburgerd in de Saamaka samenleving, maar in de wereld van ontwikkelingswerkers paste hij niet. Zijn eerste werkgever was een Bosnegerjongerenorganisatie, die snel in ruzie over geld uiteenviel. Daarna nam de PAS (Pater Albrinck Stichting) het bestuur over zijn werk een paar jaar over. Maar de wereld van de sociaalbewogenen en de ingenieurswereld lagen toch te ver van elkaar.
Nu is Menno de spil van Buanda, de vereniging van kleine ondernemers in Saamaka. Zonder financiering: de Buanda-aanpak past gewoon niet op de projectaanvraagformulieren. Zelf zit hij daar niet mee. “Buanda zit in een niche waar geen andere NGO werkt. Natuurlijk zijn de procedures daar niet voor ontworpen. Dat hoort er bij: op onontgonnen terrein geen gebaande wegen. Ik zie het als mijn taak om de mensen te vertellen dat je met kleine dorpsindustrie je brood kunt verdienen. En wat is overtuigender dan het voorbeeld? Ik heb hersens, handen en prachtige gereedschappen.
“Als ik niet zelf geld kan genereren dan moet ik stoppen. En een scheiding tussen liefdadigheid en economische ontwikkeling schept alleen maar duidelijkheid. Ben je invalide? Ga naar de liefdadigheid. Kan je werken, maar wil je een ‘njan’ maken? Ga in verkiezingstijd naar de politieke partijen. Als dat niet lukt, ga naar de NGOs. Dáár is het geld. Niet bij mij. Als je ook daar niet aan de bak komt en je wilt écht werken, wel, dan kunnen we praten. De lammen en de blinden, de grappenmakers en de hulpjunkies scheep ik zo af. Buanda’s klanten zijn kleine ondernemers die geen politici of hulpverleners met rare ideeën in hun toko willen. Ze zien mij als iemand die hun generator draaiend kan houden, en met wie ze kunnen praten over een grotere schaafmachine of pomp en sommige dingen ontwikkelen we gewoon samen hier. Een nieuw model cementmolen, een nieuw soort kettingzaaggeleider, een gemotoriseerde kruiwagen. Bedrijfjes groeien en we innoveren wat af, zonder dat we over ontwikkelingsmodellen praten. Dat soort dingen appelleert niet aan fantasten en bureaucraten. Serieuze ambachtslieden in Saamaka worden daar kopschuw van.”
Monteurs
Menno’s bureautje Buanda heeft betrokkenheid gehad bij de groei van drie monteurs, acht houtbedrijfjes, een lasbedrijfje, een cementstenenmakerij en een zandbedrijf. Maar niets daarvan komt op zijn conto; nooit komt hij in de krant met een foto waarin hij certificaten uitdeelt of een sleutel overdraagt. Toch kent iedereen in Saamaka hem. Ondernemers kennen hem als troubleshooter die zijn vak verstaat. Vrouwen waarderen hem als rondreizende ketellapper. Kinderen kennen hem als de aaibare kannibaal. Jongedames kennen hem als slechts benaderbaar door machines en jongemannen weten dat hij geen concurrent is: een belangrijk ingrediënt in zijn acceptatie.
Politieke jongens kennen hem als de gek die niemand in de weg zit, maar ook niets presteert. “En zo hoort het ook. Het mooiste compliment dat ik ooit kreeg was van een ondernemer die zei: ‘Menno, je hebt me nooit geholpen, ik heb alles zelf moeten doen.’ Maar toen ik met hem startte, klungelde hij al jaren in een bedrijfsruimte van acht vierkante meter, met gereedschap rijp voor de schroothoop, slechts één product en hij boerde langzaam achteruit. Toen hij me drie jaar later dat verwijt maakte had meneer een redelijke productdiversificatie, twee verschillende processen, een uitstekende generator, twee buitenboordmotoren, een vrieskist en een huis met een verdieping. En dat was dus zíjn prestatie – niet de mijne. Een ontwikkelingswerker moet zichzelf overbodig willen maken, zichzelf wegcijferen.”
Natuurlijk is hij een idealist. Maar zijn z’n idealen in de loop van de tijd veranderd? “Nee, m’n ideaal is niet veranderd. Maar mijn visie wel. Of: mijn beeld. Dertig jaar geleden zag ik wat vage contouren. Het is alsof in die dertig jaar de lens van mijn camera steeds beter is scherpgesteld.”