Trekpleister met besmet verleden
Ruim honderd jaar nadat de melaatsenkolonie Batavia werd gesloten, heeft het oord aan de Coppenamerivier een voorname plaats verworven in de toerismesector. Niet alleen heeft het aantrekkingskracht op bedevaartgangers, die de plaats willen bezoeken waar de zalig verklaarde Peerke Donders faam verwierf, ook ‘gewone’ toeristen trekken er naar toe. Zij zoeken vooral rust. En raven, want het is ook één van de belangrijkste ontmoetingsplaatsen van de blauwgele ara’s.
De eerste lepralijders werden in 1824 op Batavia ondergebracht. Zij waren afkomstig van, wat destijds heette, de grond Voorzorg aan de Saramaccarivier. Daar was in 1791 een melaatsenkolonie in gebruik genomen. Maar doordat langs de rivier steeds meer bebouwing kwam, achtte het gouvernement het wenselijk om zieken te verplaatsen. Gevreesd werd dat zij de andere bewoners in het gebied zouden besmetten.
Batavia was eigenlijk niets anders dan een verbanningsoord voor melaatsen, zoals er meer in Suriname waren. Ver weg van de bewoonde wereld, aan drie zijden omgeven door het dichte regenwoud en aan de voorkant de brede en verraderlijke Coppenamerivier.
Lepra was in die tijd nog een ongeneeslijke en zeer besmettelijke ziekte, die onvermijdelijk tot een pijnlijke dood leidde. Mensen bij wie werd vastgesteld dat ze aan de ziekte leden, werden uit vrees voor besmetting zonder pardon hier naar toegestuurd. Op een enkele uitzondering na, lieten artsen en verplegend personeel zich hier niet zien. Weliswaar werd in 1850 een geneesheer voor Batavia aangesteld, maar die was er vaker niet dan wel. Dus de melaatsen, die letterlijk wegrotten, waren voor wat hun verzorging betreft volledig op elkaar aangewezen. Bevoorradingsboten gingen enkele meters van de oever voor anker, waarna levensmiddelen en andere goederen met een touw naar het vasteland werden getrokken.
Gesloten
In 1897 werd de inrichting definitief gesloten, omdat het gouvernement van Suriname te Groot-Chatillon aan de Surinamerivier een nieuw onderkomen voor lepralijders inrichtte. Batavia, dat door iedereen werd verdoemd en gemeden, raakte al snel in verval en verloor de strijd met de natuur. Maar sinds enkele jaren is, mede dankzij initiatieven van touroperator Mets, de eens zo beladen plaats weer toegankelijk.
Gebouwen zijn flink opgeknapt, andere zijn bijgebouwd. Daardoor kan men de sfeer proeven van een periode waarin lepralijders de verstotenen van de samenleving waren. Hoewel de melaatsen allang zijn verdwenen, kun je je toch een voorstelling maken over de erbarmelijke omstandigheden waaronder Peerke Donders ruim een kwart eeuw met veel toewijding heeft gewerkt en geleefd.
Er is op het terrein een kruisgang te volgen, die heimelijk aan de bijna heilige is opgedragen. Ook het graf van Peerke is er te bewonderen: een praalgraf aan de rand van het palmenbos. Inmiddels is hij herbegraven in de kathedraal, want op je bijna-heiligen moet je zuinig zijn, maar het graf op Batavia ligt er nog net zo mooi bij. Wetenswaardigheidje: aan de overkant van de Coppenamerivier ligt een groot reservaat van de blauw-gele ara’s, maar vanaf 15 juli hebben ze aan de kreek achter Batavia hun ontmoetingscentrum: daar wordt in de avonduren kennisgemaakt, geflirt en gepaard bij en voor het leven.
Informatie
RK Bisdom 426092, mevrouw Ilse
Mets tours , www.migudu.net
(meerdaagse riviercruises)
Priester met een missie
De Nederlandse priester Petrus Donders werkte ruim een kwart eeuw onder erbarmelijke omstandigheden op Batavia, waar hij zich ontfermde over de melaatsen. Hij werd op 27 oktober 1809 in het gezin van een arme huiswever in Tilburg geboren. Peerke, zoals hij werd genoemd, had op jonge leeftijd al een grote wens: priester worden. Maar die droom leek niet uit te zullen komen, want op zijn twaalfde jaar werd hij in zijn geboortehuis achter het weefgetouw gezet om het schamele gezinsinkomen wat aan te vullen.
Toch liet Peerke het hier niet bij zitten. Nadat hij in 1931 was afgekeurd voor militaire dienst, schreef hij een brief aan de plaatselijke pastoor in een poging op het seminarie te worden toegelaten. Met succes, hij werd toegelaten als werkstudent. Ondanks een onvoltooide lagere schoolopleiding doorliep hij tot ieders verbazing het seminarie glansrijk.
Omdat hij graag missiewerk wilde verrichten, werd hem in 1937 geadviseerd niet naar het Groot Seminarie te gaan, maar om in het klooster te treden. Dat was makkelijker gezegd dan gedaan. In Nederland werden op kloosters geen nieuwelingen aangenomen, dus week hij uit naar België. Maar waar hij ook aanklopte, de redemptoristen, de jezuïeten of de franciscanen: men vond hem te oud, niet kundig genoeg of had twijfels over zijn zwakke gezondheid.
Teleurgesteld keerde hij terug naar Nederland, waar hij zijn studie op het seminarie voortzette, wat later zijn geluk bleek te zijn. Toen twee jaar later monseigneur Grooff uit Suriname over kwam om priesters te zoeken die aan de beroerde situatie van de missie in de toenmalige kolonie een eind moesten maken, was voor Peerke de keuze snel gemaakt. Hij meldde zich direct aan. Hij moest wel eerst zijn priesterwijding voltooien, wat in juni 1841 geschiedde. Een jaar later vertrok hij vanuit Den Helder naar het voor hem onbekende Suriname, waar hij na 46 dagen varen arriveerde.
Peerke liet zich niet ontmoedigen door het sombere beeld dat Grooff hem schetste, van een ontoegankelijk land en een slavenbevolking die vijandig tegenover blanken stond. Ook de blanke plantage-eigenaren moesten weinig van de missionarissen hebben, omdat gevreesd werd dat zij de slaven zouden willen bekeren en alfabetiseren, wat hen veel te mondig zou maken.
In eerste instantie werd Peerke Donders benoemd tot kapelaan in Paramaribo om de Surinaamse taal te leren en om te wennen aan het klimaat. Ook kreeg hij de melaatsenkolonie Batavia toegewezen, op twee dagreizen per korjaal van Paramaribo. In 1852 overleed Grooff op 51-jarige leeftijd, waardoor het werk van Peerke, die inmiddels gezelschap had gekregen van kapelaan Schepers, flink toenam.
In 1856 werd hij overgeplaatst naar Batavia. In dat jaar was het aantal missionarissen gegroeid tot vijf, maar alleen Peerke durfde het aan om zich daar te vestigen. Hij begon in deze, door velen als de hel omschreven, omgeving aan een taak die tot de dag van vandaag respect afdwingt. Donders zag het als zijn roeping om hier zijn werk te doen en de bewoners te steunen en de vele stervenden voor te bereiden op de dood en ze te begraven. Evenals de lepraleiders sliep hij in een eenvoudig hutje op de houten vloer, overdag bad hij urenlang en gaf de bewoners geestelijke en lichamelijke verzorging.
In 1882 werd hij teruggeroepen naar Paramaribo, waar hij begon aan een periode van welverdiende rust. Maar drie jaar later moest hij weer terugkeren naar Batavia. Priester Jan Bakker, die hem had opgevolgd, was zelf melaats geworden en had hulp nodig. Zijn terugkeer was echter van korte duur. Op 14 januari 1887 overleed Peerke Donders na een kort ziekbed. Zijn stoffelijk overschot werd een dag later op het kerkhof van Batavia begraven. In 1900 werd het opgegraven en naar Paramaribo overgebracht, waar het werd bijgezet achter de sacristie van de kathedraal. In 1921 werden de stoffelijke resten voor de laatste maal verplaatst naar een praalgraf in de zijvleugel van het priesterkoor in de kathedraal. Daar ligt het nu nog steeds. Op 23 mei 1982 werd hij zalig verklaard door paus Johannes Paulus II.