Verzet tegen slavernij voor én na de afschaffing
Surinamistiek is bij mijn weten geen bestaandestudierichting aan een van de Nederlandse of Surinaamse universiteiten. Maarhet is een wetenschap die met passie bedreven wordt door historici,antropologen, letterkundigen, biologen, sociologen en zelfs theologen. Sindsjaar en dag bestuderen ze de vele aspecten van de Surinaamse geschiedenis totaan de dag van vandaag.
Die wetenschappelijke artikelen vonden en vinden hun wegnaar het boeiende tijdschrift Oso. En omdat Wim Hoogbergen als eindredacteurafscheid heeft genomen van dat tijdschrift hebben collega’s (‘om stil te staanbij Hoogbergens bijzondere verdiensten voor dit vakgebied’ en ‘bij wijze vaneerbetoon’) een vijftiental bijdragen geschreven die gebundeld zijn in ‘Ik beneen haan met een kroon op mijn hoofd’.
Die titel zullen we eerst even uitleggen, hij vormt deeerste regel van een laku lied dat dateert uit de slaventijd. Dat soortliederen bekritiseerden vaak het heersende plantersregime. De tekst luidt, vrijvertaald:
Ik ben een haan met een kroon op mijn hoofd/Ik ben een haan,mijn kroon is op mijn hoofd /Al is er een mes op mijn keel, mijn kroon is opmijn hoofd.
Woorden die suggereren dat zelfs in de meest onmenselijkeomstandigheden een individu niet van zijn menselijke waardigheid kan wordenberoofd.
Over Wim Hoogbergen valt ook nog wel wat te vertellen. Hij heeft zich vooralverdiept in de geschiedenis van de Surinaamse Marrons. Zijn voorloper was deSchotse Stedman (1744-1797) die als lid van de koloniale troepen zijn moeizamestrijd tegen de marrons beschrijft (en er van die wereldberoemde illustratiesbij maakte in zijn Narrative of a Five Year Expedition against the RevoltedNegroes of Surinam). Maar anders dan Stedman legde Hoogbergen zijn aandacht ophet gezichtspunt van de Boni, hun vrijheidsoorlogen en hun poging om achter desula’s een nieuw bestaan op te bouwen. Belangrijkste publicatie: de Boni-oorlogen,1757-1860; Marronage en guerrilla in Oost-Suriname. Iemand die wel eeneerbetoon verdient, kortom.
En dat heeft hij gekregen, want verschillende van deartikelen zijn om je vingers bij af te likken. De ondertitel is Pacificatie enVerzet in Koloniaal en Postkoloniaal Suriname. En aan de hand van die thematiekén van de chronologie word je inderdaad meegenomen door de geschiedenis vanverzet en verzoening. De eerste stukken gaan dan ook over die langdurige enbloederige oorlogen die de Boni (of Aluku) in de tweede helft van de achttiendeeeuw voerden tegen de planters en hun huursoldaten. En over de veel geschondenvredesverdragen die de Aucaners (1760) en de Saramaccaners (1762) sloten methet koloniaal bewind, schendingen die de marrons aangrepen om tóch vriendschapte sluiten met nieuwe weglopers, terwijl dat verdrag nu juist de intentie haddat nieuwe weglopers zouden worden uitgeleverd. De latere artikelen behandelenstraatzangers als Goedoe Goedoe Thijm en zelfs de in 2005 doodgeschoten verzetszangerPapa Touwtjie, er wordt gekeken naar de vraag of Suriname wel zo nodig in 1975overhaast onafhankelijk had moeten worden en het vergrootglas wordt gelegd opde jaarlijkse steun van Nederlandse Surinamers aan achtergeblevenfamilieleden.Maar om deze bespreking niet ál te versnipperd (en dus onleesbaar)te maken, licht ik er hier één bijdrage uit: Ellen Klinkers, De strijd gaatdoor, Creools verzet na de afschaffing van de slavernij. (Hoewel het stuk overde Surinaamse geschiedenis aan de hand van haar omstreden landkaarten óók heelverlokkelijk was.)
Klinkers begint uit te leggen dat er ten tijde van deslavernij weliswaar steeds sprake van slavenverzet is geweest, maar dat diezich (Boni) tegen het einde van de slavenperiode in de negentiende eeuw nietmeer op ‘de verbreking van de ketenen’ richtte, maar eerder een strijd was voorgoede leefomstandigheden, familierelaties en de gemeenschapsbanden van deslaven. Wanneer de planters rechten van slaven schonden, was soms woede hundeel. Zo waren in 1846 op suikerplantage Wayampibo (aan de Boven-Commewijne)drie jonge vrouwelijke slaven weggelopen en als reactie daarop weigerden deachterblijvers regelmatig werk. De directeur schreef een wanhoopsbrief, wanthet bleek geen incident; twee weken later bleken nóg zes slavinnen en eentimmerman te zijn weggelopen. Justitie stelde, nadat in totaal negentien slavenwaren ontvlucht, een onderzoek in. En de resultaten logen er niet om: dedirecteur deelde te weinig kost, zout en versnaperingen uit, en liet de slavenveel te hard werken, gaf te vaak en te wrede lijfstraffen en pestte de slavendoor het kostbare voedsel aan zijn honden, varkens en kippen te geven.Bovendien werden de bananenbomen op de kostgrondjes gekapt, maar het onthoudenvan voedsel was volgens het slavenreglement geen toegestane straf. Tenslottewerd de directeur veroordeeld tot een geldboete en een gevangenisstraf in FortZeelandia van één maand.
Nadat achtereenvolgens de Engelsen (1834) en de Fransen(1848) de slavernij hadden afgeschaft, kon de emancipatie van de slaven inSuriname niet lang uitblijven. Toch werd er normaal doorgewerkt tot 1 juli1863. En ook daarna, want de afschaffing bracht niet de bevrijding van deslaven; er volgde een tienjarige overgangsperiode waarin het staatstoezicht devrijgemaakten verplichtte om op de plantages een arbeidscontract voor dieperiode aan te gaan. Echter, ze mochten dat contract sluiten met een plantagenaar keuze. De planters hielden zich krampachtig vast aan de oudemachtsverhoudingen en betaalden regelmatig weinig of niets van hetvoorgeschreven loon. In antwoord daarop veinsden de vrijgemaakten ziekte,stichtten ze branden en werkte ze met prikacties. Zo kwam het regelmatig totopenlijke confrontaties. Op suikerplantage St. Barbara weigerden de arbeidersom ook ’s avonds met watermolens het riet te malen of de volgende dag het riette kappen. De reactie was buitensporig: uiteindelijk stuurde de gouverneur eenstoomboot met een detachement mariniers om de zaak weer draaiend te krijgen.Het gevolg was dat velen een arbeidscontract met een andere planter sloten;over het water trokken ze van de ene plantage naar de andere, zelfs al was ergeen aanwijsbare aanleiding, ze wilden hun vrijheid tonen en beleven.
De afkeer en het wantrouwen van Creolen tegen het plantersregimezou blijven; na de tien jaar staatstoezicht kostte het de regering de grootstemoeite om nog arbeiders voor de, in aantal al enorm geslonken, plantages tevinden. Zoals bekend kwamen toen uit Azië en India (later ook uit Java) decontractarbeiders. De regering probeerde weliswaar om de negers aan zich tebinden door gouvernementsgronden op de verlaten plantages te verpachten voor dekleinlandbouw. Maar steeds duidelijker kozen de vrijgemaakten er voor om vanhun loon, tezamen met de opbrengst van hun kostgrondjes, de vis en de krabben,bijvoorbeeld in Coronie of Para hun eigen grond te kopen. En eigen grond,gehuurd, het liefst gekocht, symboliseerde meer dan alles vrijheid enonafhankelijkheid. (Voor hen die in de landbouw verder gingen, stadscreolen enavonturiers in de goudvelden, gold een ander verhaal.) Ook al was het leven ophet land pinaren omdat in sommige gebieden de mensen in hun eentje niet met deirrigatie van de drassige zwamp konden dealen. (En de kolonisator hen daarbijniet wilde helpen.) Maar die eigen familie en gemeenschapsgrond gaf devrijgemaakten eindelijk daadwerkelijk het gevoel van Keti Koti, dat de ketenendaadwerkelijk verbroken waren.
Ik ben een Haan met een Kroon op mijn Hoofd, Pacificatie en verzet in koloniaal en postkoloniaal Suriname, onder redactie van Peter Meel en Hans Ramsoedh, Uitgeverij Bert Bakker, ISBN 978 90 351 3174 3 €35,00 |