Kameraadschap kent geen einde
Sinds 1868 had kolonisator Nederland militairen naar Suriname gestuurd om het grondgebied te verdedigen. Met de onafhankelijkheid in 1975 bedankte Suriname voor de verdediging en kon de troepenmacht weer naar huis. In die tijd is bij de, overwegend Nederlandse, militairen de liefde voor Suriname ontstaan. De herinnering aan de Troepenmacht in Suriname (TRIS) wordt daarom levend gehouden door oudgedienden.
Het klimaat, de taal en de vrijheid sprak veel jonge militairen aan. Patrouilles door de jungle, zwampen doorsteken en je vervoeren met een korjaal. De 78-jarige George Gomperts is één van die militairen die gestationeerd werd in Suriname. Als één van de weinigen in het leger is hij geboren in Paramaribo. “Ik ging naar Nederland toe om te studeren. Ik wilde graag naar de Landbouwschool in Deventer. Toen zag ik een advertentie staan in de krant om in diensttijd te gaan. Ik had nog familie in Indonesië, dus ik hoopte op die manier daar te geraken.” Gomperts meldde zich aan als oorlogsvrijwilliger en werd aangenomen. Hij kreeg een opleiding in Oirschot. “Het beviel me wel. Maar wat een kou en dat terwijl het nog niet eens winter was in Nederland”, lacht hij. “Na de opleiding kreeg ik de keuze om naar Suriname of Nieuw-Guinea te gaan. Ondertussen had de legerleiding besloten dat Indonesië geen optie meer was. De keuze was toen snel gemaakt want in Nieuw-Guinea had ik niets te zoeken.”
De nieuwe groep militairen werd gestationeerd in de Prins Bernard kazerne, nu beter bekend als de Membre Boekoekazerne. “Ik was chauffeur en zorgde voor de wagens. Als ik terugdenk aan mijn diensttijd, start er in mijn hoofd een filmpje. Ik zie de kazerne weer voor me en de vrienden die ik daar heb leren kennen. Ik heb een hele fijne tijd gehad en veel geleerd. In totaal ben ik 2,5 jaar in dienst geweest.”
Ketjap
Ondanks de goede tijd blijft de interesse voor landbouw hem trekken. Na zijn diensttijd leert hij in Suriname het vak en wordt opzichter. “Mijn ouders waren teleurgesteld toen ze hoorden dat ik niet was gaan studeren in Nederland. Achteraf kan ik wel stellen dat ik de kennis die ik heb opgedaan in mijn diensttijd goed heb gebruikt.” Na 25 jaar in de landbouw te hebben gewerkt begint Gomperts voor zichzelf: hij gaat ketjap produceren. Zijn Surabaia Ketjap krijgt steeds meer naamsbekendheid en Gomperts wordt een grote leverancier. Vol trots laat hij een brief van het ziekenhuis zien waarin de gezondheidsinstelling laat weten blij te zijn met het product.
Als de grondstoffen schaars worden, stapt hij over op de pinda’s. Hij maakt van een wasmachine bekleed met schuurpapier een dopmachine. Wanneer de pinda’s niet meer zo goed lopen, bedenkt Gompert weer iets nieuws. “Ik zit nooit stil. Op een dag zag ik schuurzand liggen. Ik nam een handje vol mee naar de keuken en begon het te filteren. Uiteindelijk wist ik er schuurzeep van te maken. Ik maakte een framewerk met gaas erop, die aangedraaid werd door een motor. Op die manier hoefde ik geen mankracht te gebruiken om het zand te zeven. Op de kazerne heb ik altijd veel rondgesnuffeld en kreeg ik volop de kans om te leren over technische zaken.”
Uiteindelijk komt Gomperts toch weer bij het produceren van ketjap uit. Tegenwoordig staan de pannen en al het keukengerei in zijn tuinhuis. Een bord met het logo van zijn ketjap prijkt aan de voorkant van de kleine fabriek. “Surabaia Ketjap is een begrip geworden en tot in Guyana te koop.”
Bij velen groeit er in de diensttijd een liefde voor Suriname. Bij Gomperts is die er altijd geweest. “Ik heb er nooit aan gedacht om in Nederland te gaan wonen. Hier ben ik lekker vrij en ik houd teveel van mijn gaspedaal. Hier heb je tenminste geen files”, vertelt de oudgediende.
“Nog steeds krijg ik een prettig gevoel wanneer ik langs het kampement rijd. Ik heb daar veel vriendschappen opgedaan en ik heb nog regelmatig contact met mannen van de kazerne. Afgelopen november hadden we nog een reünie, er zijn toen veertig man overgekomen uit Nederland.” De 2,5 jaar hebben duidelijk indruk gemaakt op Gomperts. Hij laat foto’s zien van vroeger. Dan komt er een foto voorbij waarop Gomperts met zijn kleinkinderen is te zien, allen in militaire houding. “Hier was mijn hond overleden”, zegt Gomperts terwijl hij naar de foto wijst. “Samen met de kleinkinderen hebben we hem met militaire eer begraven.”
Zanderij
Voor de zeventigjarige Jos Steeman begon het avontuur in 1960. “Ik was anderhalf jaar sergeant en zag een oproep voor het 43e infanteriebataljon dat naar Suriname vertrok. Ik was twintig jaar en wilde wel naar het buitenland. Eenmaal daar werd ik infanteriesergeant. Ik leidde rekruten op.” De aankomst in Suriname kan Steeman zich nog goed herinneren. “We werden net voorbij Zanderij afgezet, daar moesten we door het water. Eenmaal bij de oever moesten we een weg door het bos kappen om ons kamp te vinden. Achteraf bleek dat de weg die we moesten kappen maar 125 meter was, maar toen wisten we niet welke kant op. Sommigen schoten met losse munitie en begonnen in de wilde weg te slaan, daar kan ik nu wel om lachen.”
Na drie maanden in het kamp te hebben gezeten, zwerft de groep rond. De soldaten komen op plekken als Paramaribo, Nickerie en Albina. “Albina was toen echt het mooiste plekje van Suriname”, verzucht Steeman.
In de zomer van 1962 liep het hele peloton een patrouille van veertien dagen. “Op die manier kwam de luitenant ook nog eens in het bos. Kon hij de groep laten zien dat hij nog steeds kon leidinggeven en niet alleen op zijn achterwerk zat”, lacht Steeman. “Dat ging alleen niet goed want de groep verdwaalde.”
Steeman ziet nog regelmatig oudgedienden. Hij heeft dan ook warme herinneringen aan zijn diensttijd. “Vooral kolonel Beets. Hij had reuma en wanneer het regentijd werd, kreeg hij daar flink last van. Hij reed dan in zo’n groot vliegdekschip, een Cadillac, naast de groep en spoorde ons aan. Dan riep hij: “Kom op jongens, nog even. In het kamp staat de soep al klaar.” Wat mij het meeste bijstaat van mijn tijd bij de TRIS is de kameraadschap. Het kent geen einde en de eerlijkheid naar elkaar is oneindig. Eens een collega, altijd een collega.”
Toen het jaar afgelopen was, ondernam de groep allerlei excursies. “De leukste was naar de Parbo Brouwerij. In de kelders was het lekker koel en stonden emmers met bier klaar. We hebben heel wat verzwolgen. Maar toen moesten we weer terug de bus in. Dat hebben velen niet gehaald. Vanaf de koelte van de kelder liepen ze tegen de warmte aan, en dat met alcohol in je lijf.”
De groep werd weer naar Nederland gestuurd. Steeman besloot om te blijven. Inmiddels had hij zijn vrouw leren kennen. Toen kreeg hij een telegram. Zijn moeder lag op sterven. “Ik vloog meteen naar Nederland. Gelukkig was de gezondheid van mijn moeder verbeterd. Na het lezen van het telegram heeft ze nog dertien jaar geleefd.” Steeman wilde weer terug naar Suriname. Dat werd niet positief ontvangen door de legerleiding. “Ik kreeg te horen dat mijn reis naar Nederland al was betaald, dus ze gingen het niet weer ophoesten. Mijn vrouw is daarom naar Nederland gekomen. We hebben er een aantal jaar gewoond.”
Herinnering
Maar Steeman miste Suriname. “Ik ging een cursus volgen tot administrateur. Met de cursus kon ik weer aan de slag in Suriname. Ik miste het klimaat, de manier van leven en de gastvriendelijkheid. Als je in Nederland rond etenstijd bij iemand aan komt lopen, krijg je te horen dat je ongelegen komt. Hier in Suriname schuiven ze meteen een stoel erbij en hoor je dat je precies op tijd gekomen bent. Die gastvrijheid heb ik hier geleerd. Ik heb tegen familie in Nederland wel eens gezegd dat als ik in Nederland ga wonen je me tussen zes planken kan stoppen, in Suriname word ik minstens negentig.” Dat Steeman de Surinaamse gastvrijheid heeft overgenomen, blijkt wel uit de hoeveelheid logees die hij elk jaar onderbrengt. “Ik liep op een dag langs Krasnapolsky en zag een oude mati zitten. Ik was verbaasd. Wat doe jij nou hier? Ik heb toch zeker twee kamers vrij! Sindsdien komt hij twee keer per jaar logeren.” Zo komen er ook regelmatig oudgedienden langs bij Steeman. “Meestal verblijven ze in de Residence Inn. Dat is hier om de hoek, dus de meesten weten de weg naar hier wel te vinden. Ik vind het belangrijk dat de herinnering in stand wordt gehouden. De TRIS is immers een onderdeel van de Surinaamse geschiedenis.”