Een zegen voor het land
Opeens was het zover. Ze staarden verdwaasd op het beeldscherm voor hun neus, tot hun blikken afdwaalden naar andere schermen in de kamer. Alsof ze elkaars ogen wilden lenen om hun eigen ongeloof te bezweren. Kevin, Paul en Romeo. De drie boezemvrienden, nerds tot in hun tenen, die hier maandenlang – misschien wel een jaar – keihard aan hadden gewerkt.
Het leek in het begin zo eenvoudig, zo voor de hand liggend, dat ze zich nauwelijks konden voorstellen dat niemand dat eerder had bedacht. Of misschien wel bedacht – dat weet je nooit – maar waarom had nog niemand het gewoon gedaan? Als je naging wat zo iemand als Julian Assange – hun grote voorbeeld – in zijn eentje had klaargespeeld. Daarmee vergeleken was hun plan een akkefietje van niks. Dachten ze toen nog.
“Waar is de champagne?” vroeg Romeo. De vraag bleef in de lucht hangen als een slechte grap, of valse noot in een meeslepende compositie.
Paul stond op en liep naar de balkondeuren. Het was stil buiten. Zelfs de honden leken in slaap gevallen. Voorbij de lichten van de Anton Dragtenweg lag de donkere vlakte van de rivier.
“De ratten met hun buitenlandse paspoorten, die bij het minste onraad al in het vliegtuig zitten, zullen straks lelijk op hun neus kijken”, zei Kevin met een grote grijns. “Maar het schip is nog lang niet gezonken”, antwoordde Paul, met de rug naar zijn twee vrienden.
“En zal ook niet zinken”, zei Romeo op een plotseling andere, bijna plechtige toon. Tegen het aanbreken van de dag was de werkkamer van Paul in de afgelegen bovenwoning op Blauwgrond veranderd in een digitaal zenuwcentrum. Het drietal was nauwelijks bekomen van de berichten over de bullion market en de laatste goldfix in Londen, of alle apparaten in het vertrek raakten tegelijkertijd op drift.
Ze hadden van tevoren een werkverdeling afgesproken. Kevin de nieuwssites, Romeo het telefoonverkeer en Paul de community met vrienden in de hele wereld, aan wie ze zo veel te danken hadden. En als ervaren hackers waren ze wel wat gewend. Maar de lawine die ze nu over zich heen kregen, overtrof hun stoutste verwachtingen.
Pas toen het eerste telefoontje uit Paramaribo binnenkwam, kwamen ze bij zinnen. Romeo plofte op de grond, alsof hij zijn evenwicht kwijt was. Een duidelijk signaal voor de twee anderen dat ze maar eens tot tien moesten tellen, en zich afvragen waar ze in godsnaam mee bezig waren.
Het was een klasgenoot, een meisje nota bene, van wie ze wel wisten dat ze ook veel online was, maar ze hadden haar nooit in vertrouwen genomen. Dit laatste gold trouwens voor bijna iedereen in hun naaste omgeving. Want daar waren ze het van het begin af aan gloeiend over eens geweest: als ze op school of sowieso hier in de stad hun mond voorbij zouden praten, konden ze het wel schudden.
Romeo had daar de meeste moeite mee gehad, want uiteindelijk was het diens vader geweest aan wie ze het idee te danken hadden. Als Romeo die niet op zijn bigi yari – de man werd al vijftig – had horen zeggen dat goudkoorts the root of all evil was… En als Romeo dat de volgende dag niet aan Kevin had verteld, die toen spontaan uitriep: “Maar dan moet je dus iets doen aan die stomme goudprijs!”… Dan waren ze nooit zo ver gekomen.
Het meisje heette Kimberly en ze wilde weten of Romeo óók het nieuws over de goudprijs had gehoord. Een tijdje geleden zou hij misschien nog hebben geaarzeld, maar inmiddels was hij zo gepokt en gemazeld dat hij onmiddellijk in de my-lips-are-sealedmodus schoot. En toen hij doorvroeg, bleek ze het niet eens uit de eerste hand te hebben. Daarom drukte hij haar snel weg.
Ondertussen was de moeder van Paul binnengekomen. Ze keek nogal verbaasd, maar liet zich graag door haar zoon geruststellen, die zei dat ze wat langer waren doorgegaan met gamen. Als hij maar zorgde dat hij op tijd op school was, drukte ze hem op het hart voordat ze weer vertrok.
De drie keken elkaar aan. Ze haalden wel vaker een nachtje door. Zeker in het weekend, en dan kwamen ze de deur niet meer uit. Maar deze keer dachten ze alle drie maar aan één ding: gelijk krijgen, voor hun eigen ogen het bewijs zien dat er heus wel iets kon veranderen in dit land, als je je hersens maar gebruikte.
“De Times of Suriname”, riep Kevin opeens. “Ya man”, reageerden Paul en Romeo met één stem.
Daar moesten ze heen, een paar straten verderop, als ze wilden weten wat er in het land aan de hand was. De school kon hen gestolen worden.
Bij de ingang stond een flinke groep mensen, auto’s lukraak geparkeerd, en er schalde een stem alsof ergens iemand een toespraak hield. Ze glipten tussen de wachtenden door en zagen, voorbij de poort, een zijdeur waar mensen in- en uitliepen. Niemand nam notitie van hen en, afgaande op het stemgeluid dat ze buiten al hadden gehoord, kwamen ze in een zaal vol televisietoestellen en pc’s. De beelden op een extra groot flatscreen aan de muur kwamen hun bekend voor, en het duurde niet lang of ze voelden zich incognito op hun eigen feestje.
Zeker toen langzaam maar zeker de beurzen en commentatoren in het buitenland plaats maakten voor Surinaamse ministers, politici en andere toppers. Niet dat ze hen allemaal precies konden thuisbrengen, maar dat was ook niet nodig. De boodschap was maar al te duidelijk: het land stond op instorten en iedereen moest vooral thuisblijven.
Maar op de een of andere manier schenen die waarschuwingen geen enkel effect te sorteren. Integendeel, er werd om hen heen steeds luider gepraat en steeds meer gelachen. Alsof er zojuist weer een nationale feestdag was afgekondigd en ze zich afvroegen waar ‘het feestje’ zich vandaag afspeelde. “We moeten naar de stad”, verwoordde deze keer Romeo de gezamenlijke gedachte. En vanaf dat moment ging alles vanzelf.
De bus, die gewoonlijk lang op zich liet wachten, stond nu voor de deur. Hij barstte bijna uit zijn voegen van de vetste poku die ze ooit hadden gehoord en op het eind van de rit hoefden ze niet te betalen. Op de Heiligenweg stikte het van de mensen. Het leek wel owru yari, maar dan zonder politie. Er viel ook weinig verkeer te regelen en als er nog een auto opdook, kreeg die gemakkelijk doorgang. De meeste winkels waren dicht, maar overal stonden ramen en deuren open en vertelden mensen elkaar wat ze op de radio hadden gehoord en vooral niet gehoord.
De goudraffinaderij op Zanderij was leeggehaald en het vliegveld gesloten. De president had zich met zijn hele familie – op één zoon na – teruggetrokken op een geheime plek in het binnenland. De OostWestverbinding was in beide richtingen volgelopen met voertuigen, zodat niemand meer voor of achteruit kon. Duizenden SUV’s en pick-ups, van rijken uit de stad die nog iets van hun bezittingen in veiligheid wilden brengen. In het zuiden verdrongen porknokkers elkaar op de smalle wegen om de grens over te steken. Surgold zette pontons uit het stuwmeer in op de Surinamerivier om zijn materieel en buitenlands personeel naar Frans grondgebied over te brengen.
Maar de mensen hier in de stad waren en bleven goedgemutst, zelfs uitgelaten. Alsof ze ervan overtuigd waren dat het goed zou komen. En daar kregen ze gelijk in. Al voor de dag ten einde liep, kwam er meer duidelijkheid. Toen het drietal in de stad niet meer op zijn benen kon staan van vermoeidheid, nam Romeo zijn vrienden mee naar het huis van zijn ouders. De televisie stond aan en zijn vader maakte slechts een enkel gebaar: hou je mond en ga zitten. De kamer was vol en iedereen stil.
Het was geen uitzending van een van de zenders, die elkaar gewoonlijk voor de voeten liepen met ingewikkelde kletspraat en om de haverklap voor de gekste dingen reclame maakten. Onderaan op het scherm stond voor het eerst iets met ‘onafhankelijk’ en ‘nationaal’. Het wekte, hoe dan ook, respect en vertrouwen en het stel mensen achter de tafel scheen te weten waar ze het over hadden.
De Nationale Assemblée was ontbonden en er was een ‘zakenkabinet’ gevormd, van burgers. En die waren bezig, uitgaande van de nu ontstane internationale situatie, de consequenties voor het land in kaart te brengen. Om dan op korte termijn nieuwe wegen in te slaan. Te lang hadden opeenvolgende regeringen zich rijk gerekend met die ene grondstof en op hun handen gezeten, zei een hun onbekende vrouw. Waar haar buurman aan toevoegde: “Zelfs een kind kan je vertellen, als het op school tenminste een beetje heeft opgelet, dat goud al heel vaak heel veel ellende heeft aangericht, terwijl het in geen enkel opzicht nodig is om ons met z’n allen in deze wereld vooruit te helpen.”
Sinds die dag, door historici Tyepi Freyda genoemd, stapelde zich in Suriname de ene gebeurtenis of verandering op de andere. Alsof er een banvloek was opgeheven, alsof de collectieve beklemming was doorbroken die het land jaren lang in een houdgreep had. Eindelijk, veertig jaar na de proclamatie van zijn onafhankelijkheid, had het land zijn bestemming gevonden. En het mooiste was dat er geen druppel bloed aan te pas kwam. Integendeel: snel, effectief en geruisloos werden de bakens verzet.
Om te beginnen ordende de goudsector zichzelf. Nadat buitenlandse regeringen – op verzoek van het zakenkabinet – de nodige vliegtuigen hadden gestuurd om landgenoten te repatriëren, kon iedere burger, zonder aanzien des persoons, restanten van het goudtijdperk bij een van de honderden verzamelpunten inwisselen voor een obligatie of aandeel in een nutsbedrijf naar keuze. Voormalige goudbaronnen in de stad en cowboys uit het bos werden over een kam geschoren. Zoals het land zichzelf opnieuw uitvond, zo mocht iedere burger met een schone lei beginnen.
Zelfs toen in de media buitenlandse berichten doordrongen over een grootscheeps onderzoek aangaande de Londense goudmarkt, waar hackers zich toegang zouden hebben verschaft tot superbeveiligde data om de boel te ontregelen, liet men zich hier niet van de wijs brengen. Nogal wiedes dat ze zich daar niet zomaar neerlegden bij de goudcrash. Junks laten zich ook niet hun dope afpakken zonder zich te verzetten. Voor het nieuwe Suriname was dat geen bedreiging meer.
Het was enkele maanden later dan ook geen wonder dat er grote opwinding ontstond naar aanleiding van het nieuws dat personen met de Surinaamse nationaliteit – of tenminste woonachtig in dat land – waarschijnlijk een groot aandeel hadden gehad in de kraak van de grootste goudmarkt ter wereld. Naarmate het land zijn zegeningen telde als een van de goudplaag verloste samenleving, was de waardering voor hen die dit kunstje hadden geflikt steeds groter geworden.
Het wachten was op het moment dat er concrete namen zouden worden genoemd. Paul, Romeo en Kevin maakten zich geen zorgen. Midden in hun examenjaar hadden ze wel wat anders aan hun hoofd. Maar toen eenmaal de eerste telefoontjes van journalisten binnenkwamen, konden ze op hun vingers natellen dat het met hun rust gedaan was.
In no time bereikten ze de status van popidool en nationale held tegelijkertijd. Ook in het buitenland wilde iedereen weten wie die jonge gasten waren uit een of ander landje in de buurt van Cuba. Suriname werd overstroomd door journalisten, want de drie hadden gewoon geen tijd – en eigenlijk ook helemaal geen zin – om zich een slag in de rondte te reizen.
Suggesties, hier en daar, dat ze dienden te worden berecht voor een internationaal Hof van Justitie of uitgeleverd aan Engeland, werden wereldwijd weggehoond. Ze haalden, met enige vertraging, hun diploma en konden kiezen uit honderden banen in binnen- en buitenland. De rest is geschiedenis.