Verhaal van een togtje in Suriname
Het Verhaal van een togtje in Suriname (1823) is geschreven door een vrouw. Dat is bijzonder, omdat we bijna alleen maar oude (non-fictie) teksten over Suriname kennen die door mannen zijn geschreven. Het reisgezelschap vertrekt vanaf de platte brug in Paramaribo. Behalve de schrijfster en haar ‘beide lieve jongens’ maken ook de slaven Victoria, Flora en ‘den voete-boy Charles’ deel uit van het gezelschap.
Maar er moeten meer slaven aanwezig zijn geweest. Want na een ‘kwartieruurs’ geroeid te hebben, komen ze bij de plantages Beekhuizen en Livorno. We kunnen er gerust van uitgaan dat het zware roeiwerk niet gebeurde door de reizigers zelf. Vanaf dat punt heeft men mooi uitzicht op de nieuwe huizen van de stad Paramaribo, die sinds de brand van 1821 opnieuw gebouwd zijn. ‘s Middags kwam het gezelschap aan op de plaats van bestemming, een plantage waar een Maltezer, ‘een beschaafd en geschikt mensch’, directeur is. De plantage aan de overkant van de rivier heeft een stenen plantagehuis. Dat is zeer ongebruikelijk. Daar wordt men verkwikt met een glas wijn, dat onder de schaduw van enige tamarinde- en ‘mamiabomen’ wordt genuttigd.
Ook staat een trip naar Jodensavanne gepland. Deze is volgens de schrijfster ‘aller schilderachtigst’ gelegen. Wij kennen de Jodensavanne alleen als een plek waar grafstenen en ruïnes stille getuigen zijn van een bewogen verleden. Maar toen woonden er nog zo’n acht gezinnen op Jodensavanne. Het gezelschap wordt ontvangen in het huis van den heer P. Daar worden zij door de man des huizes en enige andere ‘Israëlitische heren’ deftig ontvangen, terwijl zijn vrouw, ‘in eene zeer vreemde kleeding’ met twee aardige kleine meisjes op de sofa wachtte.
Het geheel werd omringd door een grote hoeveelheid slaven en slavinnen die, ‘op het fraaiste uitgedost en blinkende van gouden sieraden’, thee, gebak en confituren serveerden. De synagoge [Beracha Ve Salom/Zegen & Vrede, CH], die net als de huizen in 1832 door brand verwoest zou worden, werd nog gebruikt. Het gezelschap luisterde er naar het avondgebed dat in het Portugees werd uitgesproken. Het gedeelte van de ‘kerk’ dat voor vrouwen bestemd was, werd ook als school gebruikt.
Aan de plantagereis kwam na acht dagen een eind, en er werd met eb weer naar Paramaribo geroeid. Wat dit reisverslag bijzonder maakt, is dat de auteur hier niet probeert de grote geschiedenis van Suriname voor ons te duiden. Er komen slaven in het verhaal voor (alsof het de gewoonste zaak van de wereld was en dat was het anno 1823 in Suriname natuurlijk ook) maar het gaat niet over slavernij. Morele oordelen daarover ontbreken volledig.
Verhaal van een togtje in Suriname, in: Vaderlandsche Letteroefeningen. Amsterdam: G.S. Leeneman van der Kroe en J.W. IJntema, 1823