Kleurenfeest
Tekst Cobi Pengel
Hoog laaien de oranjerode vlammen op, als gloeiende handen die smekend naar de blauwe hemel reiken. oranjerood zijn ook de op dat moment overvliegende ibissen. Wit is de kleding van de pandit die de gebeden heeft gereciteerd. Wit zijn ook de langzaam voorbijdrijvende wolken. Een kleurenfeest van oranjerood, wit en blauw. In het overvloedig door ghee gevoede vuur is zijn lichaam al niet meer te onderscheiden. We staan er in een wijde kring omheen, de handen ineen, troost zoekend bij elkaar. We zien toe hoe het vuur onherroepelijk het ruwhouten bed waarin we hem te ruste hebben gelegd, verteert.
In de vroege ochtend van morgen zullen we hier opnieuw samenkomen om wat van hem over is te verzamelen. We zullen naar Leonsberg rijden en er een boot huren om ons naar de monding van de Surinamerivier te brengen. We zullen onderweg misschien dolfijnen zien spelen, we zullen veel fregatvogels zien en misschien wel weer ibissen. We zullen Braamspunt passeren. Bij de monding zullen we zijn door het element vuur tot as gereduceerde lichaam aan een ander element doorgeven: het water. Meegebrachte bloemen zullen zijn as vergezellen.
“Mama, waarheen vliegen de rode ibissen?” Ik was het kind dat naast me staat en mijn hand vasthoudt, even vergeten. “Ze vliegen hun eigen kleur tegemoet gudu, ver over de zee, helemaal tot waar de zon ondergaat. Ze zullen er de kleuren van de ondergaande zon ontmoeten.” “Ja, de ibissen hebben de kleur van de vlammen, mama. Maar waarom vliegen ze juist nu over, mama, nu de vlammen zo hoog zijn?” Mijn gudu heeft de leeftijd van het vragen, van het alles willen weten. “Misschien hebben de vlammen en de ibissen wel een afspraak met elkaar…” “Wat voor afspraak dan, mama?” “Ik denk…, ik denk… dat de ibissen samen met de ondergaande zon het kleurenfeest gaan vieren, en dat ze de ziel van papa, die nu los is van zijn lichaam, meenemen naar de ondergaande zon, zodat ook papa bij het kleurenfeest kan zijn…”, zeg ik peinzend en ik weet op dat moment werkelijk niet hoe die antwoorden op de vragen van mijn gudu zomaar in me opgekomen zijn. Ik wil het zelf maar al te graag geloven, maar weet niet of het kind deze gedachten bevatten kan. Ik heb hem onderschat. Mijn gudu is nog slimmer dan ik al weet dat hij is. Zijn conclusie heeft hij meteen op zowel eenvoudige, als zijn eigen wijze getrokken: “De zon gaat toch ergens anders schijnen als hij hier is ondergegaan, mama? nou, dan gaat papa dus gewoon samen met de zon ergens anders heen nadat hij met de zon en de ibissen het kleurenfeest heeft gevierd.” op een simpele manier heeft hij zijn kinderlogica verwoord: papa is niet dood, hij is gewoon ergens anders heengegaan, opgehaald en begeleid door de ibissen.
Het is maanden later. Mijn gudu en ik slapen nog steeds samen in hetzelfde bed. We zoeken troost bij elkaar en vallen elke avond met onze vingers ineengestrengeld in slaap.
Ik droom. Ik droom van een drukke weg en houd nog steeds mijn gudu’s hand stevig vast. Hoewel ik me er vreemd genoeg van bewust ben dat ik droom, doe ik geen moeite wakker te worden. Ik beslis hier en nu dat ik deze droom wil dromen. Ik geef me over, omdat ik vurig hoop dat het een goede droom wordt, die me troost zal brengen.
Mijn gudu en ik kijken, aan de kant staande, naar het drukke verkeer, maar ook naar de andere kant van de weg, waar een groep mensen loopt. Hun manier van lopen is doelbewust. Ze zijn onderweg en ze weten waarheen. Ze zien er grauw en vaag uit, kleurloos… Midden in de groep loopt echter een man die er anders uitziet dan zijn metgezellen. Hij draagt een wijde witte broek en een oranjerood, ruim hemd met wijde lange mouwen… “Mama… kijk papa daar…!” roept gudu plotseling opgewonden uit. Ik heb het ook gezien. Het kind begint te roepen om de aandacht van zijn vader te trekken: “Papa…! Papa…!” De man met de witte broek en het oranjerode hemd keert zich naar ons toe en hij beduidt ons dat we, aan de kant van de weg waar we staan, in dezelfde richting als de groep moeten meelopen. Ik hoor zijn stem: “Volg me. We zijn op weg naar een prachtige tuin. We gaan er het kleurenfeest vieren. Volg me…” En dat doen we, mijn gudu en ik.
De weg blijkt dood te lopen. Aan het eind komen de twee kanten van de weg bij elkaar en eindigen in een breed houten platform. De grauwe, vage groep is opeens verdwenen. Alleen hij is er. Met zijn witoranjerode kleding. Met de wijde hemdsmouwen die doen denken aan de vleugels van een ibis. Hij staat op het platform waaraan een trap vastzit die naar beneden leidt. Hij wenkt ons, gaat ons voor, de trap af. Is de tuin waarover hij sprak daar beneden? onder aan die trap? Ik klem de hand van mijn gudu vaster in de mijne. Gudu is stil, duidelijk onder de indruk van wat er gebeurt en wat er misschien nog gebeuren gaat. Als ik vanaf het platform naar beneden kijk, zie ik, diep beneden mij, glorieus, de tuin. Ik zie een uitbundige massa vuurrode ruikers in de toppen van frisgroene spathodea. Lager zijn er fayalobi, niet alleen de dieprode, maar alle kleuren, de kleine witte bloemen van de jasmijn, geurend in de overvloed aan groene blaadjes, het zoete wit-lila-paars van de yesterday-today-tomorrow, alle kleuren rozen, de kleine hemelsblauwe bloemen van petrea en mannentrouw, bloedrode palulu en oranje pokaytongo tussen groene varens… Het kleurenfeest waarin hij op het punt staat te worden opgenomen, is gehuld in een vredig licht. Ik hoor het koeren van een stondoyfi. Rustgevende geuren stijgen op uit de prachtige tuin. In de verte hoor ik opgewekte klanken, voortgebracht door mij onbekende muziekinstrumenten. Herken ik …Nanga palm wi de go…? of is dat wat ik verwacht te horen…?
Hij is al begonnen aan de afdaling. opnieuw wenkt hij ons hem te volgen. De wijde oranjerode mouwen van zijn hemd gaan in slow motion op en neer, en doen me opnieuw denken aan de vleugels van een ibis. Ik aarzel niet. Samen met gudu begin ook ik nu aan de afdaling. Mijn lichaam lijkt gewichtloos. totdat ik halverwege de trap overvallen word door een beklemmend gevoel van onzekerheid. Ik merk meteen dat de treden van de trap mijn gudu en mij niet langer willen dragen. Ik lijk in het luchtledige te zweven. Ik klem de kleine hand nog steviger in de mijne, met de andere houvast zoekend aan een van de leuningen van de trap. Als ik een vlugge blik over mijn schouder werp, zie ik een volslagen donkere opening waar even tevoren nog de prachtige tuin was. Hem zie ik niet meer… Paniek slaat genadeloos toe. Maar daar hoor ik zijn stem: “Jullie zijn samen. Het gaat jullie lukken, ook zonder mij. onthoud het goed: aan het einde van de doodlopende weg zal ik op jullie wachten.”
Dan is de verbinding verbroken. Ik ontwaak. De vingers van mijn rustig slapende gudu en de mijne zijn nog steeds met elkaar verbonden in een vaste greep. In de slaapkamer hangt een vage bloemengeur. Heel ver weg klinken de onbekende muziekinstrumenten. De magische momenten van mijn droom werken nog even door… Het is goed. Het was een goede droom. na maanden van wanhoop en onrust en onzekerheid eindelijk hoop en rust en zekerheid. Het zal ons lukken. We zullen onze weg vervolgen, mijn gudu en ik. Ik zal zijn woorden goed onthouden. Aan het einde van de doodlopende weg zal hij op ons wachten. om ons mee te nemen naar de tuin waar het kleurenfeest gevierd wordt.