Kep’lati (tjep’lati)
De (buriki burikiwagi = ezel) die tot de jaren , de ezelkarren zestig als kleine vrachtvervoerders de straten van Paramaribo bevolkten, hadden vaak zeer kleurrijke karrenmannen. Als ze bij een hoek moesten stoppen, sprong zo’n menner van zijn vehikel en leidde paard of ezel en platte kar met lading de drukke hoek over. De karrenman mepte zijn dier vervolgens met een stokje op diens achterste, het beest trok op, paardje in galop, en de berijder sprong dan kwiekjes zijwaarts weer op z’n burikiwagi.
Als er voor wat langere tijd stil moest worden gehouden, stapte de karrenman niet alleen af, maar hij nam een stevige lat met een paar inkepingen van zijn kar, duwde een van de inkepingen in de eerste of tweede dwarslat van de kar en krikte die een paar centimeters op met de straat als ondersteun, zodat de schouders van het trekdier tijdens het wachten ontlast werden. Moest hij weer verder, trok de bur’kiwagiman, vaak blootsvoets, de kep’lati (uitspraak ‘tjeplati’; een kepi, of tjepi is waarschijnlijk afkomstig van inkeping) vanonder de ‘wagen’ vandaan en vervolgde zo zijn weg.
omdat kwajongens de karrenman vaak plaagden, zelfs sarden, of vooral na school ongevraagd meeliftten, werd de tjeplati ook gebruikt om hen weg te jagen. Als je daar een stevige pets van kreeg, leek het wel een mep van een baleta (de van balata gemaakte gummiknuppel) van de politie. Vandaar dat onze juf op de lagere school zei, wijzend op een stevige lat op haar bureau: ‘Als jullie je niet gedragen, zullen jullie kennis met mijn tjeplati maken’.
Dat gebeurde Ronald, die vond dat hij z’n tollie moest wijzen aan een van de meisjes uit de klas. Het lichtgekleurd eliterig kind, met mijn tjeplati Manuella genaamd, kreeg bij het zien van dat zeer donkergekleurd wormvormig aanhangsel alle kleuren van de regenboog en liep achteraf bekeken misschien een levenslang tollietrauma op. Natuurlijk ging zij zich snikkend bij de juf beklagen. Ronald ontkende in alle toonaarden, indachtig het ‘a no mi-principe’, maar helaas voor hem: er waren genoeg getuigen. Ronald moest voor de klas z’n broek zakken, en het petsend geluid dat de tjeplati van de juf op z’n blote bil maakte en z’n mager-varkensgekrijs galmen me nog na in de oren. U mag driemaal raden waarom hij vanaf die dag ‘blakabille’ werd genoemd.
Een bekende karrenman eind jaren vijftig was Baba Sakoer. Hij was een beetje paghal oftewel lichtelijk gestoord. Maar hij was beleefd, reed z’n vrachtjes accuraat en deed niemand kwaad. Alleen declameerde hij bij het wachten bij een kruispunt met luide stem steeds weer hetzelfde versje: ‘Notare Milanda, tyorikare; ala bakra fufuruman de’. Vertaald: Notaris Miranda is dieftig; alle lichtgekleurden zijn dieven. Baba Sakoer had namelijk als hardwerkende en spaarzame immigrant zijn geld tegen hoge rente belegd bij een notaris, zoiets als nearbanker Roep dat zo’n twintig jaar geleden deed. toen Baba Sakoer na jaren zijn geld met geaccumuleerde rente ging halen, liet de notaris weten dat hij hem niet kende. De arme man wond zich zo erg op, dat hij er iets blijvends van overhield. Maar als wraak verkondigde hij op zijn manier luidkeels de zonde van de eerbare notaris. Ach, men zag en hoorde hem, maar wie stoorde zich aan die arme Hindostaanse burikiwagiman?