De billen van zuster Jo
Tekst Cobi Pengel
Vaak had hij, als hij ‘s middags voor het raam zat, mensen voorbij zien komen die een wandeling gingen maken in de Cultuurtuin, kortweg de Cul genoemd. Er waren grote en kleine groepen wandelaars, een enkeling liep alleen. De meesten waren sportief gekleed en liepen op pata’s of op echte loopschoenen. Men liep voor de gezondheid, om wat af te slanken, als sport of gewoon om te relaxen. Al enkele keren was zijn aandacht getrokken door een alleen lopende dame die flink doorstapte. Ze was altijd gekleed in een strakke, felgroene legging en een wit t-shirt. het was deze dame die hem uiteindelijk naar buiten lokte om ook eens te gaan relaxen in het overdadige groen van de Cul.
Toen hij eenmaal zijn stoute schoenen had aangetrokken – echte loopschoenen bezat hij niet – liep hij al gauw een tiental meters achter de dame met de groene legging en het witte t-shirt. Eerlijk gezegd had hij het zodanig uitgekiend dat hij even nadat zij voorbij was gekomen, naar buiten was gegaan. De dame was kort, stevig gebouwd, met een achterwerk om ‘u’ tegen te zeggen. Dan zal de voorkant wel van hetzelfde kaliber zijn, dacht hij. Die loopt vast om wat kilootjes kwijt te raken, om wat slanker te worden. nou, van mij hoeft dat niet hoor, grinnikte hij in zichzelf. Ik hou wel van zo’n forse bakadyari. hahaha…. hop hop, hop hop… wan f’ tide, wan f’ tamara. En weer moest hij grinniken bij die gedachte. Ze had er stevig de pas in gezet. hoewel hij aanvankelijk een rustig wandeltempo had aangehouden, voerde hij zijn snelheid langzaam op om de dame te kunnen inhalen. ten eerste om die billenpartij eens van wat dichterbij te bekijken en ten tweede zat er misschien wel een kennismaking in. De strakke, groene legging en het witte t-shirt begonnen hem te intrigeren. ‘Groen wit, groen wit, groene blaadjes, witte bloemetjes’, begon hij hardop te scanderen en hij kon het op een gegeven moment niet laten eraan toe te voegen: ‘hop hop, wan f’tide wan f’tamara, bolle bruine blote billen’ en dan weer van voren af aan: ‘Groen wit, groen wit, groene blaadjes, witte bloemetjes, hop hop, wan f’tide wan f’tamara, bolle bruine blote billen’…
toen hij de dame had ingehaald, was hij nog steeds bezig zijn zelfbedachte versje te scanderen. “Wat zegt u? heeft u het tegen mij meneer?”, vroeg de dame. Misschien was het wel zijn bedoeling dat de dame iets van zijn woorden opving, om op die manier kennis met haar te kunnen maken. “uhhh, nee mevrouw, niet echt, ik mompel zo maar wat voor me uit om gemakkelijker in de pas te blijven. Maar ik zag dat u zo goed loopt, u heeft zo’n mooi tempo. heeft u er bezwaar tegen dat ik met u meeloop?” De dame nam hem eens goed op, zag dat hij het uniform van verpleegkundige droeg en vertrouwde er daarom maar op dat het geen vrijpostigheid van de man was. Zijn uiterlijk beviel haar wel: een stevige gestalte, wat langer dan zijzelf, een vriendelijk bruin gezicht met sympathiek lachende ogen. Zijn kaalgeschoren hoofd paste wel bij hem, hoewel ze eigenlijk niet van kale mannen hield. Maar goed, dat leek tegenwoordig mode te zijn. Ze vond vooral zijn lachende ogen erg aantrekkelijk. Dus zei ze: “Welja, waarom niet, met z’n tweeën is het altijd gezelliger dan alleen, nietwaar?” “Maar mag ik me dan misschien eerst even aan u voorstellen?’, vroeg de man. “Mijn volledige naam luidt Linus Iwan Monia, maar voor de meeste mensen in mijn omgeving ben ik gewoon ‘broeder Linus’. vanwege mijn werk, ziet u.” En hij draaide zijn hoofd even om naar de richting waar ze vandaan kwamen, naar het begin van de Letitia vriesdelaan. Ze begreep het. “Dan zijn we min of meer collega’s,” zei ze, “want ik werk in ‘s Lands hospitaal als verpleegkundige. Mijn volledige naam is Johanna Alida Serena Mijn, maar ik word door iedereen gewoon ‘zuster Jo’ genoemd.”
vanaf die dag was het ‘aan’ tussen broeder Linus en zuster Jo. Een week lang liepen ze samen elke namiddag in de Cul. Broeder Linus zorgde er steeds voor dat hij wat later was dan zuster Jo, zodat hij stiekem een poosje achter haar kon lopen voor hij haar inhaalde. o, die billen van zuster Jo in die strakke, groene legging… hij droomde ervan, ze bezorgden hem hartkloppingen en kippenvel tegelijk. hij was geobsedeerd door die heerlijke grote billen. Ja, de billen van zuster Jo werden hoe langer hoe meer een obsessie voor hem. Groen wit, groen wit, groene blaadjes, witte bloemetjes, hop hop, wan f’tide wan f’tamara, bolle bruine blote billen; hij moest zich bedwingen om die woorden niet steeds hardop te herhalen. hij had zelfs de aandrang huppelpasjes te maken op het ritme van die woorden. hij zou die billen willen strelen, kussen, likken, erin knijpen, erin bijten en dan ten slotte ‘klap klap’ op elke bil een stevige mep. netjes blijven Linus, corrigeerde hij zichzelf dan, ga het nou niet weer verpesten, ga niet weer in de fout. Dit is een nette vrouw met wie je gezellig wandelt. Een waarschuwend stemmetje diep in Linus’ binnenste zei: ‘Als je je deze keer weer niet beheersen kan, wil je niet eens weten wat de gevolgen voor je kunnen zijn’. En dus haalde broeder Linus zuster Jo dan maar snel in, zodat zijn heimelijke gedachten werden afgeleid door het aantrekkelijke gezicht van zuster Jo en de leuke verhalen die ze altijd wist te vertellen. Maar ergens – heel in de verte – bleef het treiterend klinken: groen wit, groen wit, groene blaadjes, witte bloemetjes, hop hop, wan f’tide wan f’tamara, bolle bruine blote billen.
toen ze een week samen wandelden, begon het halverwege hun wandeling te regenen. niet al te hard, maar voldoende voor broeder Linus om zuster Jo voor te stellen even achter een hoge boom met een dikke stam en een dicht bladerdak te schuilen. Zuster Jo stemde ermee in. opzettelijk negeerde broeder Linus het stemmetje diep in zijn binnenste dat hem opnieuw waarschuwde. o, die verrukkelijke billen van zuster Jo! nu kon hij zich echt niet langer beheersen. Eenmaal achter de dikke boom trok hij met een forse ruk de strakke, groene legging en daarmee tegelijkertijd de slip van zuster Jo naar beneden. En daar waren ze dan, in hun volle glorie… Groot, stevig, strak, egaal bruin zonder ook maar een vlekje of pukkeltje of putje, precies zoals hij ze zich had voorgesteld. terwijl zuster Jo tegenstribbelde – voor de vorm, want eigenlijk vond ze het wel spannend – zong broeder Linus zachtjes voor zich heen: ‘groen wit, groen wit, groene blaadjes, witte bloemetjes, hopperdepop, hopperdepop, wan f’tide wan f’tamara, bolle bruine blote billen…’ het hele liedje met nog een extra hopperdepop erbij. En tegelijkertijd begon hij die kostelijke billen te strelen, te kussen, te likken… hij kneep erin, hij beet erin en gaf na elke ‘ronde’ op elke bil een stevige mep… pets pets. En zuster Jo? Die giechelde, slaakte verrukte kreetjes en riep quasiboos uit: “Wat doe je nou toch broeder Linus? houd er onmiddellijk mee op!” Maar broeder Linus wist van geen ophouden, hij speelde zijn billenspelletje steeds opnieuw. totdat… totdat het waarschuwende, tot dan toe nauwelijks hoorbare stemmetje in zijn binnenste opeens een bulderend luide stem werd: ‘Linus Iwan Monia, nu is het genoeg! Ik heb je gewaarschuwd!’ De stem leek uit de dikke stam van de boom te komen. ‘volgens de initialen van je namen verander ik jou voor straf in een bloeiende limonia. En die zuster Jo, die dat rare gedrag van jou nogal spannend lijkt te vinden er zelfs van lijkt te genieten, die straf ik ook. Die wordt, ook volgens de initialen van haar namen, een bloeiende jasmijn. Een jasmijn zonder billen, versta me goed Linus Iwan Monia.’ het klonk als een bezwering. ‘Dan kunnen jullie nu sáááámen gaan zingen over de groene blaadjes en de witte bloemetjes’, voegde de bulderende stem er nog nadrukkelijk aan toe.
En werkelijk, het volgende moment waren broeder Linus Iwan Monia en zuster Johanna Alida Serena Mijn respectievelijk een bloeiende limonia en een bloeiende jasmijn. Ze stonden heel dicht bij elkaar, ze waren voortaan de heer en mevrouw MoniaMijn. hun bijzondere geuren vermengden zich en als de echtelieden ‘s nachts de liefde bedreven, nam de wind de geur van hun genot mee als een vluchtig wit lint. De mensen die in de nabijheid van de Cul woonden, werden erdoor bedwelmd, vielen in slaap en hadden mooie dromen. Sommigen werden high van de door de echtpaar Monia-Mijn geproduceerde geur. De wind bracht het geurige witte lint via Kwatta en het Garnizoenspad naar Saramacca, naar Coronie, naar nickerie en overal waar de geur van het vluchtige witte lint voorbij golfde, raakten de mensen in extase, sliepen heerlijk en droomden verrukkelijk. tot de geur de Corantijn bereikte en de sterke wind hem naar de monding voerde en de limonia-jasmijngeur één werd met de zilte geur van de zee.
De ochtend nadat broeder Linus en zuster Jo naar het plantenrijk waren verbannen, liep de enige echte broeder Linus in het Psychiatrisch Centrum aan de Letitia vriesdelaan geïrriteerd van de ene kamer naar de andere: “Shit, shit, shit, de hele week al moet ik elke ochtend naar mijn uniform zoeken en elke ochtend vind ik het op een andere plaats. Maar vandaag kan ik het helemáál niet vinden, shit, shit, shit!” En met stemverheffing, bijna brullend: “Wáár is verdomme mijn fucking uniform?”