Verslag der Corantijn-expeditie
Het is nu bijna niet meer voor te stellen, maar zo’n honderd jaar geleden telde de kaart van Suriname nog tal van blinde vlekken. Aan het begin van de twintigste eeuw werden er nog tal van expedities naar de binnenlanden van Suriname ondernomen. Zo had De Goeje in 1907 de Toemoek-Hoemakexpeditie naar de Sipaliwini uitgevoerd. Eilerts de Haan onderzocht in 1908 de bovenloop van de Surinamerivier. Toen kon hij, door boven op een berg te klimmen, het stroomgebied van de Corantijn zien. In juni 1910 vertrok een expeditie onder leiding van dezelfde Eilerts de Haan (1865-1910) naar de bovenloop van de Corantijn. Een ander lid van de delegatie was K.M. Hulk, officier van gezondheid. Besloten werd om die te bereiken via de Surinamerivier. De tocht via de monding van de Corantijn werd te moeizaam geacht vanwege de Wonotobovallen. Bijkomend voordeel om via de Surinamerivier te reizen was, dat men de hulp van de ‘boschnegers’ (Marrons), die daar aan de bovenloop woonden, kon inroepen. Maar liefst 32 ‘stadsnegers’, zo lezen we in het reisverslag, maakten deel uit van de groep. Het grootste deel daarvan keert terug naar Paramaribo zodra het eerste deel van de reis er op zit en de Lucierivier bereikt wordt. Maar een aantal arbeiders blijft bij de groep. Käyser wil ook ‘de zwarte reisgenooten’ voorstellen: Ch. Aken (voorman), H. Delprado (bootsman), M.W. Watson, J. Bruinendaal (timmerman), Ch. Kloppenburg, J. de Bis (Bes?), M. Appel (kok) en A. Dens. Normaliter bleven de arbeiders bij dergelijke ondernemingen onvermeld. Eind augustus, toen de expeditie zich een weg probeerde te banen door de dichtbegroeide bossen van de Surinamerivier naar de Lucierivier, overleed Eilerts de Haan aan malaria. Kort daarvoor was één van de arbeiders, genaamd Herder, aan dezelfde ziekte gestorven. Zij werden ter plekke begraven. De leiding van de expeditie wordt overgenomen door Conrad Carel Käyser (1876–1939), militair én ontdekkingsreiziger. Over de expeditie, die nog maar net begonnen was, schreef Käyser een verslag.
Interessant is bijvoorbeeld, dat overnacht wordt in het huis van de ‘leriman’ (de Herrnhutter missionaris) te Ganzee, een Marrondorp dat helaas, inclusief de houten kerk met geveltoren, verdwenen is op de bodem van het stuwmeer. Ook de andere dorpen aan de bovenloop van de Surinamerivier zoals Goddo, Adawai, Fado, Aurora en Granmankondre worden bezocht. Na een moeizame tocht over de Lucierivier wordt eind december eindelijk de Corantijn bereikt. Verschillende dorpen van Inheemsen (‘Indianen’) worden bezocht waaronder Ajoewa. De Corantijn wordt door de inheemse bevolking Sipaliwini (Roggenrivier) genoemd. De naam Corantijn kenden zij niet. Aan de Sipaliwini wonen de Trio’s. Aan de rivier de Koetari wonen de Saloema’s. Vijf Trio’s vergezellen de expeditiereizigers. Zij voeren zeer snel in lichte bootjes en altijd dicht tegen de oever aan, op zoek naar wild of vis. Deze worden met pijl en boog geschoten. Op 1 april 1911 kwam de expeditie bij de monding van de Corantijn aan. Vanuit Nickerie wordt per gouvernementsvaartuig van Albina naar Paramaribo gereisd. Deze laatste ‘ontdekkingsreis’ duurde 8,5 maand en was de zwaarste van allemaal. De laatste blinde vlekken op de kaart van Suriname waren nu ingevuld. Het Verslag van de Corantijnexpeditie verscheen met verschillende illustraties; zwart-wit foto’s en een prachtige grote uitvouwkaart van de rivier. Ook is er een lijst opgenomen van woorden in de taal van de Trio’s en Saloema’s. In 1843 en 1871 voerden respectievelijk Schomburgh en Brown al op de Corantijn, maar het duurde tot de Corantijnexpeditie van 1910- 1911 dat het hele gebied in kaart werd gebracht.
Verslag der Corantijn-expeditie, C.C. Käyser, Leiden, E.J. Brill, 1912.