Anthony Caram: ‘Zonder financiële discipline geen economische ontwikkeling’ – Parbode Sneak Peek
Professor Anthony (Tony) Caram (73) verzorgde eind vorig jaar het openingscollege voor de masteropleiding Reseach Methods op het IGSR. Caram hield zijn gehoor een ontwikkelingsbeleid met nieuw elan voor. Parbode vroeg deze monetair expert de huidige economische situatie in ons land nader te beschouwen.
Het gereserveerde zaaltje in een van de gebouwen op het universiteitscomplex loopt langzaam vol als professor Caram zijn college aanvangt. Hij verwelkomt oud-president Runaldo Venetiaan en voormalig vicepresident Robert Ameerali, evenzo de andere gasten, onder wie de Nederlandse econoom Marijn van Schaijk, die voor de 49ste keer Suriname bezoekt. Laatstgenoemde was rond de jaren negentig een welkome gastspreker bij een aantal lezingen, toen naarstig naar gekwantificeerde modellen werd gezocht om onze economie uit het slop te trekken. Na een uurtje masterclass monetaire economie besluit Caram zijn voordracht met een quote uit april 1982 van oud-premier en voormalig president van de Centrale Bank van Suriname dr. Jules Sedney, en hij voegt eraan toe: “Wij weten dus al lang wat wij moeten doen, maar wij doen niet wat wij weten wat wij moeten doen.” Na afloop spreekt Parbode met de voormalige president van de Centrale Bank van Aruba af voor een interview bij hem thuis.
“Nadat ik lange tijd op Aruba had gewoond, ben ik na mijn pensionering naar Suriname teruggekomen”, begint de professor als wij hem na enige tijd weer ontmoeten. “Ik werd toen door de universiteit benaderd om het vak monetaire economie te doceren. De Hakrinbank nam het vervolgens op zich de bijzondere leerstoel Geld-, krediet- en bankwezen te sponsoren. Het was de bedoeling dit vier jaren te doen, maar uiteindelijk werden het er acht. Begin 2016 werd ik door de Centrale Bank van Suriname aangetrokken en ik ben nu adviseur technische aangelegenheden.
Suriname kwart eeuw in de lift
Caram stelt dat Suriname tussen 1954 en 1980 economisch bezien goede tijden heeft gekend. Hij merkt op dat er te vaak een beetje minachtend over deze periode wordt gesproken, maar als wij de cijfers en de geleverde prestaties nuchter bekijken, komen wij tot een heel andere conclusie. “Ik wil niet zeggen dat het toen gouden decennia waren, maar er waren wel goede tijden en perioden dat de economie in de lift was. Er werd een voorzichtig monetair en budgettair beleid gevoerd, waardoor niet te veel geld in omloop werd gebracht en de inflatie beperkt bleef. Wij hadden een vaste wisselkoers: één Surinaamse gulden leverde 0,55 US-dollar op. Wij waren er trots op dat onze gulden sterker was dan de Nederlandse gulden. Er was financiële discipline, de overheid had toen geen grote budgettaire tekorten. Ook extern waren de condities gunstig. De bauxietsector kwam tot bloei, wij gingen aluinaarde en aluminium produceren, de mijnbouw deed het goed. Verder kregen wij behoorlijk wat gelden in het kader van de ontwikkelingssamenwerking met Nederland. Wij hadden een gemiddelde jaarlijkse reële economische groei in de orde van grootte van zes procent. Suriname was in dit opzicht te vergelijken met de ‘Asian tigers’.”
Naar zeggen van Caram was er indertijd een gedegen innovatief rapport uitgebracht door een commissie onder leiding van dr. ir. Frank Essed, die vooruitlopend op de staatkundige onafhankelijkheid van Suriname moest adviseren over de uit te voeren economische planning. Esseds groeipolenstrategie hield in de economische ontwikkeling, die voornamelijk was geconcentreerd in Paramaribo en de kustvlakte geografisch en sectoraal te spreiden over een groter deel van het land. Als het aan Caram ligt, moet deze strategie weer geactiveerd en gemoderniseerd worden. “Een knelpunt was dat politici risico’s liepen door de uitvoering van een langetermijnplan te ondersteunen dat op korte termijn onvoldoende vruchten afwerpt. Ondanks de economische groei, ontstond er op een gegeven moment ontevredenheid in de gemeenschap, ook omdat de vruchten van de welvaart onevenwichtig werden verdeeld onder de bevolking. Een groot deel ervan ging naar het buitenland. De ontwikkeling was geconcentreerd in bepaalde kernen, die onvoldoende effect hadden op andere sectoren in de economie. Deze scheve inkomensverdeling droeg ertoe bij dat het nijpende armoedevraagstuk bleef en verminderde het vertrouwen in de traditionele politiek. De arme man werd ongeduldig en zei: ‘de economie groeit, maar ik groei niet mee’.”
Caram merkt op dat ook in de periode 2005 tot en met 2012 onze economie fors aantrok. “Er was een opleving in de goud- en olie-industrie. Dat kwam, doordat er een onzeker klimaat in de wereld was als gevolg van geopolitieke spanningen; olie en goud waren erg gewild. Hierdoor werden groeicijfers van gemiddeld bijna 5 procent per jaar genoteerd. Hierna werd de groei minder. In 2015 en 2016 kromp de economie echter in totaal met naar schatting bijna 10 procent. Het externe klimaat verslechterde, wat werd geaccentueerd door het gevoerde expansieve beleid. De overheid had grote financieringstekorten, die bijdroegen tot deviezenverlies, waardeverlaging van de wisselkoers en vervolgens tot inflatie.”
Paradox van de armoede
De hoogleraar merkt op dat het welvaartsniveau van de Surinamer sinds 1980 in absolute zin wel vooruit is gegaan, maar we hebben ook tussentijds perioden van stagnatie en neergang gekend. “Het is goed om dit correct weer te geven”, mompelt de senior econoom voordat hij opstaat, in een bovenste lade van zijn bureau een calculator pakt, en aan het rekenen slaat. “In 1980 was het jaarinkomen per hoofd van de bevolking circa 2800 US-dollar, terwijl dit inkomen in 2017 7500 US-dollar beliep (ongeveer SRD 60.000, red.). Wij zijn nu een middeninkomenland, maar er zijn niet veel mensen die SRD 5000 per maand verdienen. Ik kan niet zeggen of de inkomensverdeling schever is geworden, omdat er daarover geen harde actuele cijfers beschikbaar zijn. Vast staat wel dat de verdeling nog steeds behoorlijk scheef is. Kijk maar naar de woningen in mijn buurt en vergelijk deze met andere buurten in de stad”, merkt Caram op terwijl hij zijn blik even over de elitewijk Mon Plaisir laat gaan .
Caram stelt vast dat er vanaf de jaren 80 drie perioden zijn geweest met een duidelijke verandering van beleidsinzichten. Behoud van politieke macht ging domineren boven economische rationaliteit. “De beleidvoerders keken meer naar de politieke gevolgen van hun beslissingen. Ik noem dat een vorm van populisme. Er werd gestreefd naar armoedebestrijding, ook indien dat ten koste ging van economische groei en financiële stabiliteit op langere termijn. Dat werkt averechts. Een paradox van de armoede doet zich dan gevoelen: het beleid streeft naar beperking van de armoede, maar doordat men te veel geld in omloop brengt en beleid voert waarbij de inflatie wordt aangewakkerd, wordt het armoederisico eerder vergroot. Het beleid legt te veel accent op politieke overwegingen en dat is populisme.”
De monetair expert legt voorts uit dat de beleidvoerders meer aandacht gingen besteden aan het stimuleren van het kleinbedrijf en de import vervangende industrie. “Dat is op zich mooi, die bedrijven kunnen immers ongetwijfeld een bijdrage leveren tot de economische ontwikkeling van Suriname. Maar zij kunnen naar mijn stellige overtuiging niet fungeren als motor voor de economische groei, gelet op de kleine omvang van de binnenlandse markt. Alleen een bloeiende exportsector gebaseerd op de verstandige en duurzame exploitatie van onze natuurlijke hulpbronnen kan als de bedoelde motor fungeren. Iedereen praat over diversificatie, maar ik heb nooit een actuele kwantitatieve sectorstudie gezien. Men zegt: wij moeten de landbouw stimuleren. Mijn vrouw klaagt echter dat de Surinaamse sinaasappel per stuk weliswaar goedkoper, maar van mindere kwaliteit is en minder sap levert dan die uit Florida. Wij moeten dan ook serieus onderzoeken welke onderdelen van onze agrarische sector een comparatief voordeel (producten relatief goedkoper kunnen produceren, red.) hebben.”
Hij stipt verder aan dat het populistische beleid werd doorgevoerd in tijden dat onze groeimotoren – de exportindustrie en het buitenlands kapitaal – onder druk stonden. Er werden op den duur geen schenkingen meer uit Nederland ontvangen. “Schenkingen zijn echter belangrijk voor onze economische ontwikkeling. Wij kunnen geld lenen, maar dan moet het geleende geld extra productie en deviezen opleveren. Het bouwen en verbeteren van bijvoorbeeld schoolgebouwen moet worden gefinancierd uit de begroting of door schenkingen. Niet door leningen, omdat dergelijke projecten niet tijdig leiden tot voldoende vergroting van de productie en export. Hierdoor loopt de Staat het risico op den duur te worden geconfronteerd met een schuldencrisis”, waarschuwt Caram.
Gesteld kan worden dat er nauwelijks sprake was van een consistent ontwikkelingsbeleid, maar meer van een overlevingsstrategie: een populistisch beleid waarbij te veel geld werd uitgegeven. Hierbij werden financieringstekorten aanvankelijk vooral gedekt door binnenlandse geldschepping. Gelet op de ernstige gevolgen (inflatie, koersstijging, red.) die deze financieringswijze met zich meebracht en omdat de binnenlandse financieringsbronnen uitgeput raken, wordt sinds 2015 steeds meer een beroep gedaan op buitenlandse schuldfinanciering. “Mede door het gevoerde voorzichtige beleid steekt de periode 1954 tot 1980 in economisch opzicht relatief gunstig af ten opzichte van een groot deel van de periode na 1980. De perioden van expansief beleid kenmerken zich door structurele stagnatie en financiële instabiliteit. Tekenend is dat de oude Surinaamse gulden nu bijna niks meer waard zou zijn”, concludeert hij.
Het hele artikel is te lezen in het januarinummer van Parbode.