Verbalisme in ons rekenonderwijs – Parbode Sneak Peek
Ons rekenonderwijs zit in de min. Onze kinderen komen thuis met een onvoldoende en de toetsresultaten laten ieder jaar gemiddeld een onvoldoende zien. De vraag is: wat mankeert er aan ons rekenonderwijs? Ligt het aan de oude methode afkomstig uit de jaren tachtig? Ligt het aan de nieuwe methode afkomstig uit een ander land? Ligt het aan de kinderen die liever met hun digitale apparaten bezig zijn? Ligt het aan de ouders die geen tijd hebben voor hun kinderen, omdat ze met bijbanen en extra werk het hoofd boven water trachten te houden? Ligt het aan de leerkrachten die mogelijk zelf de sommen niet kunnen oplossen? Misschien aan alles een beetje.
Vraag iedere willekeurige leerling van het basisonderwijs om aan te geven hoe lang een centimeter ongeveer is, of een decimeter, of een meter. Het antwoord kan variëren van een vragende blik, een schouderophalen, tot een willekeurige beweging met beide handen, gecombineerd met een vragende blik. Zoiets ongeveer? En vervolgens willen we graag dat de leerling begrijpt waarom we bij het omzetten van centimeters naar decimeters door tien moeten delen en omgekeerd.
Ongeveer eenzelfde probleem doet zich voor bij het aftrekken ‘met lenen’. Neem de volgende som: zet onder elkaar 342 – 167. Het dreuntje gaat zo: twee min zeven dat kan niet. Dan gaan we lenen bij de vier. De vier wordt een drie, de twee wordt een twaalf. Hoe is het nou te verklaren is, dat die twee een twaalf wordt? De vraag stellen, leidt tot verwarde gezichten. Hè, wat? Zo heeft de juf het ons toch aangeleerd? Maar de vraag is vooral of de leerling kan uitleggen, hoe het mogelijk is dat met het lenen van die ene van de vier, die twee plotseling een twaalf wordt. Veel leerlingen blijven op die vraag het antwoord schuldig.
Of neem de zogenaamde ‘wegsommen’, sommen die de relatie behandelen tussen afstand, snelheid en tijd. Het zijn sommen waarbij we een beroep zouden kunnen doen op het logisch denken. Immers bij een afstand van 40 kilometer en een snelheid van 20 kilometer per uur, duurt de rit twee uur, bij een snelheid van 40 kilometer duurt de rit precies een uur en rijdt een voertuig met een snelheid van 80 kilometer dan duurt de rit een half uur. Maar in ons huidige rekenonderwijs worden de leerlingen getrakteerd op drie formules die ze vervolgens slaafs moeten toepassen: Tijd=Weg:Snelheid (T=W:S), bijvoorbeeld. Aanvankelijk leidt de toepassing van deze formule en de twee anderen nog al eens tot een juist antwoord. De problemen verrijzen pas echt wanneer de sommen ingewikkelder worden, de snelheid hoger is dan de afstand groot is.
Het hele artikel is te lezen in het aprilnummer van Parbode.