Akataasie en de azema (1)
Akataasie en de azema (1)
In een schamele hut net buiten het dorp lag de oude Akataasie stil in zijn hangmat. Hij was uitgeteerd. Zijn eens priemende, felblauwe ogen waren dofgrijs geworden en puilden afschrikwekkend uit hun kassen. Bloederige korsten, waar talloze vliegen op af kwamen, bedekten zijn hele lichaam. Elke dag kwam de zuster van de poli naar hem toe en bracht wat eten mee, zacht gekookte rijst, vis of soep, want tanden had hij al lang niet meer. Voor Akataasie was de zuster een heilige, een geschenk uit de hemel, want buiten haar was er niemand die voor hem kon of wilde zorgen. Vrouw en kinderen had hij nooit gehad en zijn broers en zusters hadden zich al van hem afgekeerd toen hij nog een jongen was. Hij kon het ze niet kwalijk nemen na alles wat er gebeurd was. Ook de dorpelingen bleven bij hem weg, ze waren bang voor hem, maar deze zuster van de poli, deze Moeder Theresia zoals hij haar in gedachte altijd noemde, bleef komen, elke dag weer, en ze deed meer voor hem dan van een zuster verwacht mocht worden, veel meer. Met haar zachte, sterke handen tilde ze hem elke dag uit de hangmat en baadde hem met een warm kruidenbad dat ze in de gaangasa, de kookhut, op een houtvuur had klaar gemaakt. Daarna smeerde ze zijn hele lichaam in met zalf, in een vergeefse poging de jeuk en pijn enigszins te verlichten. Van tijd tot tijd schoor ze zelfs zijn ingevallen wangen. Maar hij kon niet meer, hij wilde niet meer. Wie kwam hem van dit aardse bestaan bevrijden? Waar was de God tot wie hij zich een paar jaar geleden had bekeerd? Waar waren de vooroudergeesten om hem te halen voor zijn reis naar gene zijde? Was er dan geen genade voor zijn gekwelde ziel? Was er zelfs geen… hij aarzelde, hij durfde het niet te denken maar de gedachte kwam toch, sterker dan hijzelf: was er zelfs geen azema om hem uit zijn lijden te verlossen? ‘s Nachts in het donker, als de pijn en de jeuk hem teveel werden, lag hij met gebroken stem urenlang luidkeels te jammeren ‘Masa Gadu, ko tei mi, oooooo’ (Lieve Heer, kom mij alsjeblieft halen). Hij hield er de dorpelingen mee uit hun slaap en hoewel zijn weeklagen door merg en been ging, werden ze eerder boos vanwege hun verstoorde nachtrust dan dat ze medelijden hadden met de oude, zieke man. In die slapeloze nachten waaraan geen eind leek te komen, dwaalden Akataasies gedachten steeds weer terug naar de lang vervlogen dagen dat hij nog een jongen was en naar het grote geheim dat hij, sinds die ene nacht waarin zijn leven voorgoed veranderde, altijd met zich mee had moeten torsen, zwaarder dan de zwaarste steen en donkerder dan de donkerste nacht. Nooit had hij zijn geheim tegen iemand kunnen vertellen. Ze zouden hem doodgeslagen hebben of misschien wel hebben verdronken als een rat in een val of levend verbrand, of erger. Nu betreurde hij zijn miserabele leven en had spijt het nooit aan iemand verteld te hebben. Hadden ze hem maar doodgeslagen, toen! Hij was nooit een lieverdje geweest. Hoe vaak had zijn moeder hem niet gezweept of gedreigd hem naar de paterschool in de stad te sturen als hij weer eens kattenkwaad had uitgehaald? Kattenkwaad, dacht hij schamper, toen was het nog kattenkwaad geweest, het viel in het niet bij wat daarna gebeurd was. Hoe vaak had de meester hem niet geslagen met de liniaal? Zelfs de pater wilde hem de biecht niet meer afnemen omdat hij nooit enig berouw toonde. “Die jongen”, had de eerwaarde op een dag tegen zijn moeder verzucht, “daar vallen nog geen tien rozenhoedjes tegenop te bidden.” Akataasie dreef iedereen tot wanhoop, niet in het minst de uitlopende mannen en vrouwen die hij ’s nachts aan de waterkant ging bespieden om ze later een paar dollars afhandig te kunnen maken om sigaretten en bier te kopen, of de jagers uit wiens vallen hij de gestrikte dieren stal om ze ergens in het bos op een houtvuur te roosteren en op te eten, of de vrouwen als hij weer eens meloenen had vernield op hun kostgrondjes en de ananassen had gepikt, of de meisjes als hij eieren uit de kippenhokken jatte en ze kapot gooide tegen hun huizen omdat ze hem altijd afwezen. Aanvankelijk ging hij nog naar school, maar na die nachtelijke escapades viel hij steeds in de klas in slaap, hij kruiste simpelweg zijn armen op de lessenaar en legde zijn hoofd erop. Hij was te moe om iets te leren, het interesseerde hem ook niet. En de juffrouwen waren moe van hem, het interesseerde hen evenmin, zolang hij de lessen maar niet verstoorde met gesnurk. Toen hij drie keer in de eerste klas was blijven zitten en daarna drie keer in de tweede klas en nog steeds geen letter kon lezen of schrijven, zelfs de tafel van twee nog niet kon opzeggen, had het schoolhoofd hem afgeschreven. Zijn moeder had nog geprobeerd hem naar zijn vader te sturen, maar die had geweigerd het kind te nemen. Hij had nooit willen geloven dat ‘dat duivelskind’, zoals hij zei, dat zó anders was dan al zijn andere kinderen, door zijn zaad was verwekt. De moeder probeerde het met huilen en bidden en smeken, maar de vader bleef onvermurwbaar en had de moeder boos van zich afgestoten. Haar zusters in de stad weigerden eveneens om de jonge Akataasie in huis te nemen, om dezelfde reden, ze waren bang voor hem, voor die duistere blik in die vreemdblauwe ogen. Zo groeide Akataasie dus op, niet alleen afgeschreven door de schoolmeester maar ook door zijn eigen moeder. Afgeschreven én afgewezen, want iedereen in het dorp, zijn moeder incluis, was bang voor hem. Eigenlijk was er maar één persoon die van Akataasie hield en dat was zijn achterlijke broertje Awoomakuku, die te onnozel was om bang voor hem te zijn. Awoomakuku liep de hele dag als een jong hondje achter Akataasie aan. Wonderlijk genoeg was Akataasie ook dol op zijn broertje en verdroeg hij al Awoomakuku’s eigenaardige gewoontes en gebabbel en verdedigde hij hem, indien nodig, door dik en dun. Het was een eigenaardig span die twee, de grote, gespierde Akataasie, een man bijna, en de kleine, tengere Awoomakuku. Het was tijdens een van hun gezamenlijke nachtelijke omzwervingen dat het gebeurde. Akataasie had de leeftijd van veertien jaar bereikt en het was een heldere nacht. De maan, niet meer dan een smalle sikkel, stond laag boven de horizon. Gewoontegetrouw was Akataasie naar de rivier gegaan en had zich verscholen onder het dekzeil in een van de aangemeerde korjalen. Na een uur of wat had hij teleurgesteld geconstateerd dat er deze avond geen geheime afspraakjes waren gemaakt. Het ging hem allang niet meer om de afpersing. Het stiekeme kijken naar de vrijende stelletjes wond hem op. Onvoldaan stak hij een sigaret op, zoog zijn longen vol en blies kringeltjes rook in de richting van de maan. Lusteloos keek hij toe hoe ze uitwaaierden over de rivier. “Aka, is mooi”, klonk een vrolijk stemmetje achter hem. Akataasie hoefde niet om te kijken om te weten dat het Awoomakuku was. De laatste tijd gebeurde het steeds vaker dat zijn broertje hem ook ’s nachts achterna kwam lopen. “Ga naar huis Awoo”, zei hij niet onvriendelijk, “mama gaat je zwepen als ze merkt dat je weer achter me aan bent komen lopen”, maar Awoomakuku bleef als altijd onverstoorbaar staan en wees naar de brandende sigaret in Akataasies hand. “Aka, ik ook siegret, geef.” Akataasie zuchtte maar viste toch het pakje uit zijn broekzak en stak een sigaret voor zijn broertje aan. Stil, Awoomakuku helemaal tegen Akataasie aangekropen, zaten ze naast elkaar te roken en staarden over de rivier tot ineens al Akataasies spieren zich spanden. Geschokt gooide hij zijn sigaret in het water en veerde als door de bliksem getroffen overeind. “Awoo”, fluisterde hij, “ren naar huis, NU! Vraag me niks. Ren naar huis en kijk niet om. GA! Nu, nu, nu!” Hij duwde zijn broertje hardhandig de boot uit. “Aka, wat…”, probeerde zijn broertje geschrokken en half huilend te vragen. “Gewoon luisteren, niks vragen, maak dat je wegkomt. Wegwezen. Het is een azema.” Hij was onnozel, Awoomakuku, maar niet gek en hij wist precies wat een azema was, iets engs dat je bloed kwam zuigen en waar iedereen heel bang voor was, dus zette hij het op een lopen alsof zijn leven ervan afhing. Ontzet keek Akataasie weer uit over de rivier en zag hoe met grote snelheid een helderwitte lichtbol, zwevend boven het water, zijn kant uitkwam. Er was geen geluid, geen korjaal, helemaal niks, alleen maar dat licht en al had Akataasie nog nooit eerder een azema gezien, hij wist honderd procent zeker dat dit er een was. Zonder het ‘ding’ een seconde uit het oog te verliezen, sloop hij voorzichtig achterstevoren uit de korjaal en wierp snel een blik over zijn schouder, Awoomakuku achterna, om te zien of hij al weg was. Hij hoopte dat de azema zijn broertje niet zou opmerken maar hoe die daar met zijn wapperende handen en klepperende slippers naar huis rende, deed hem het ergste vrezen. Citrus, dacht hij koortsachtig, azema’s houden niet van citrus, ik moet lemmetjes vinden, daar, vlakbij, bij juf Marianella, daar zijn limoenen, vlug, vlug. En zand, zand moet ik hebben. Ik moet hem afleiden, met zand gooien, zorgen dat die azema achter mij aankomt, richting het schoolpad, daar is zand. En rijst, rijst moest hij vinden! Azema’s gaan rijstkorrels tellen toch? Akataasie voelde wanhopig in zijn zakken. Natuurlijk had hij geen rijst daarin. Ondertussen spiedde hij weer naar de rivier. De azema was nu de oever genaderd en hield zich schuil onder het overhangende gebladerte. Akataasie zette het op een lopen naar het huis van de juf en schudde als een gek aan de lemmetjesboom. Hij pakte een van de emmers die naast het huis stonden en verzamelde daarin zo snel als hij kon alle citrusblaadjes en lemmetjes die op de grond waren gevallen. Gewend als hij was om door het dorp te sluipen, haastte hij zich onhoorbaar, ‘bewapend’ met emmer en inhoud terug naar de rivier. Zijn hart bonkte in zijn keel. Nog nooit was Akataasie zó bang geweest, maar hij moest zijn broertje redden. Van de azema was geen spoor te bekennen maar Akataasie voelde aan de kou die langs zijn armen omhoog kroop en zijn keel dichtsnoerde dat hij daar nog steeds onder de bomen moest zijn. Weer wierp hij een blik over zijn schouder. Awoomakuku was niet meer te zien. Toen zette hij het op een gillen en schreeuwen en begon met de lemmetjes en de blaadjes te gooien. Hij voelde hoe de azema woedend werd en hoe zijn licht weer toenam. Akataasie zette het op een lopen maar de azema kwam hem achterna. ‘Zand, zand’, dacht hij koortsachtig en graaide in doodsangst over het pad, voelde niet dat zijn nagels scheurden en zijn vingertoppen begonnen te bloeden, hij wist maar een ding: gooien, blijven gooien. En rennen, blijven rennen. Zijn zenuwen waren tot het uiterste gespannen. Hij zag aan zijn eigen vooruitgeworpen schaduw dat het licht van de azema langzaam begon te verzwakken en dat de afstand tussen hem en de azema groter werd maar hij bleef rennen en rennen en rennen tot hij bijna flauwviel van de ademnood Eindelijk, pas toen hij helemaal geen lichtschijnsel meer zag, stopte hij met rennen. Buiten adem bleef hij staan, voorovergebogen, zijn handen op zijn knieën, hijgend. Voorzichtig keek hij om, bang om toch ineens in het verblindende licht gevangen te worden maar er was geen spoor van de azema te zien. Had hij hem verjaagd of verstopte hij zich ergens? Nog steeds bang hurkte Akataasie neer en keek schichtig speurend in het rond. Hij zag niets, echt helemaal niets en hij voelde ook geen kou meer. Hij begon werkelijk te geloven dat hij de azema verslagen had. Een triomfantelijk gevoel nam bezit van hem. Hij richtte zich langzaam op. Zijn hart en ademhaling hernamen geleidelijk weer hun normale ritme. Wat rustiger keek hij nu om zich heen en merkte dat hij onbewust het pad naar de kostgrondjes had genomen, de azema weglokkend van het dorp. Maar hij durfde nog niet naar het dorp terug te gaan, nog niet, niet nu in het donker. Hij zou wachten tot het licht werd. Nu zou hij doorlopen, verder weg van het dorp, tot bij het kostgrondje van zijn moeder. Daar was een hut en water en een hangmat. Daar zou hij gaan liggen tot de dageraad aanbrak en dan zou hij naar het dorp teruggaan en nooit meer zou hij… Verward luisterde Akataasie naar die stem in zijn hoofd. Wat zou hij nooit meer? Geen streken meer uithalen? Hij geloofde zijn eigen oren niet. Wie sprak er in zijn hoofd? Was hij dat zelf? Hij keek om zich heen of misschien toch die azema rare dingen met hem aan het uithalen was, maar er was geen spoor van hem te bekennen. En toen besefte Akataasie dat de paniek die hij had gevoeld dat er iets met de kleine Awoomakuku zou gebeuren hem tot in het diepst van zijn ziel had geraakt. Niet alleen had hij deze avond de azema overwonnen maar ook zichzelf, zijn slechte ik. Met een gelukzalige glimlach legde hij zich in de hangmat te ruste, onwetend van wat hem boven het hoofd hing. Want de sluwe azema was helemaal niet verslagen en ook niet verdwenen. De azema had heel andere plannen met Akataasie, de azema rook bloed, wilde bloed, moest bloed. Hij speelde een vuil spelletje met de jongen door net te doen of hij verdwenen was, maar terwijl Akataasie zonder omkijken voortrende was hij in het bos gaan schuilen. Toen Akataasie tenslotte in een diepe slaap was weggezonken, kwam de azema naar de hut en zoog het bloed uit het lichaam van de jongen, net zolang tot hij helemaal verzadigd was en Akataasie meer dood dan levend in de hangmat achterbleef. Ook de oude Akataasie was uiteindelijk in een onrustige slaap weggezonken maar hij werd zoals elke nacht sinds die nacht waarin hij meende de azema verslagen te hebben, geplaagd door dezelfde verschrikkelijke nachtmerrie. Steeds weer opnieuw droomde hij dat hij jankend en schreeuwend door het dorp rende met het slappe lichaam van de kleine Awoomakuku in zijn armen, zijn mond druipend van het bloed.
Wordt vervolgd