Akataasie en de azema (2)
In het eerste deel denkt de oude en eenzame Akataasie terug aan de nacht waarin hij en zijn broertje Awoomakuku werden aangevallen door een azema. Akataasie weet de vampier van zijn broertje en het dorp weg te lokken en meent hem afgeschud te hebben. Uitgeput valt hij op het kostgrondje van zijn moeder in een hangmat in slaap.
Lang voordat de hanen luidruchtig een nieuwe dag aankondigden werd Akataasies moeder ongerust wakker. Het was alsof ze uit een nare droom ontwaakte en bevangen door een dreigend voorgevoel stond ze zachtjes, om haar meisjes niet wakker te maken, op en liep naar buiten. De sikkelvormige maan gaf weinig licht. Ze kneep haar ogen tot spleetjes en tuurde rond. Behalve een stel ratten dat op de afvalhoop achter haar huis aan het vechten was, leek het hele dorp in diepe rust. Ze spitste haar oren. Hoorde ze daar in de verte niet de oude Baboi in zijn slaap hoesten? En was dat niet de hongerige baby van Migaisa, haar zusterskind dat geen borstvoeding had, die daar zo klaaglijk huilde? Een koude rilling liep over haar rug en ze trok de geruite pangi extra stevig om zich heen. Er klopte iets niet! Er miste iets. Ze deed een paar stappen naar voren en keek opzij naar de hut waar haar jongens sliepen, Akataasie en Awoomakuku. En plots wist ze wat er niet klopte, de rochelende ademhaling van haar jongste, Awoomakuku, ontbrak. “Mi gadu”, prevelde ze en sloeg een kruis, “is die kwajongen weer achter zijn broer aangelopen. Hij gaat nog een keer ongeluk krijgen”. Boos brak ze een twijg van de cashewboom naast haar huis. Dit keer zou ze ze allebei flink afranselen, het moest maar eens uit zijn met de streken van die twee. Vastberaden liep ze in de richting van de rivier. Huh, of ze haar jongens kende, ze wist precies waar ze moest zoeken. Ze zou… Al mopperend lette ze niet op waar ze liep en struikelde daardoor in het donker bijna over een stapel wasgoed die waarschijnlijk door een van de kinderen achteloos op het pad was achtergelaten. Boos wilde ze de kleren aan de kant schoppen, toen ze ineens de blouse van Awoomakuku herkende. Ze wankelde, haar ogen werden groot van ontzetting, en nog voor ze was neergeknield, was ze in een hysterisch krijsen uitgebarsten. Haar jongen, haar benjamin, haar lieve, kleine, achterlijke Awoomakuku lag dood aan haar voeten, zijn ogen nog wijd opengesperd in doodsangst en zijn handen verkrampt in een afwerend gebaar. Vanuit het hele dorp kwam men op het geschreeuw afgerend om te zien wat er aan de hand was en eenmaal aangekomen, mannen, vrouwen en kinderen, allemaal nog in hun slaapkleren, zagen ze verbijsterd het tafereel aan. Enkele vrouwen namen de uitzinnige moeder bij de arm en leidden haar weg van de verschrikkelijke plek, een ander legde een laken over de kleine jongen, mannen stonden enigszins afzijdig zachtjes met elkaar te praten en de slaapdronken kinderen, waar niemand zich om bekommerde, bleven huilend en jammerend staan kijken. Niet ver daar vandaan werd Akataasie gewekt door alle kabaal. Zijn lichaam was stijf van de kou en van de ongemakkelijke houding waarin hij had gelegen. Hij wreef zijn ogen uit en keek verdwaasd om zich heen. Korjaal? Was hij niet gisteren in de hangmat gaan slapen? Niet-begrijpend schudde hij zijn hoofd om wakker te worden en tastte naar zijn sigaretten. Ze waren weg, waarschijnlijk op de kostgrond uit zijn broekzak gevallen. Schimmige beelden van de afschuwelijke nacht flitsten door zijn hoofd. Was er werkelijk een azema geweest, of was het slechts een boze droom? En wat was die herrie in het dorp, wat was er aan de hand? Hij boog voorover om water uit de rivier te scheppen en de slaap uit zijn gezicht te wassen, maar zijn adem stokte: er kleefde bloed aan zijn handen. En aan zijn kleren, aan alles. Alles zat onder het bloed. De korjaal, het dekzeil, hijzelf, bloed, overal bloed. Hij proefde het zelfs in zijn mond. Het deed hem kokhalzen en een golf donkerrood braaksel welde uit zijn maag omhoog en spatte over de rand van de korjaal in de rivier. Vol walging sprong Akataasie aan de andere kant van de boot in het water en waadde wild om zich heen slaand naar de kant. Daar trok hij zich al zijn kleren van het lijf en schuurde met het fijne zand zijn huid en zijn mond tot bloedens toe om alle smerigheid van zich af te wassen. Ook maakte hij de korjaal los en liet hem wegdrijven op de stroom. Uitgeput zakte hij daarna op het zand ineen en probeerde zich de gebeurtenissen van de afgelopen nacht voor de geest te halen. Hij had de azema toch van zich weten af te schudden? Of niet? Hij was toch op de kostgrond? Of niet? Een vage herinnering drong zich aan hem op: hangmat… moe, leeg, hongerig… pijn, nek… honger, heel erge honger en moe, heel erg moe… uitgeput, bosdier, bloed… Awoomakuku, bloed. Awoomakuku, bloed? Had de azema zijn broertje dan toch te pakken gekregen, had de azema ook hem te pakken gekregen? Hij zat met gesloten ogen, proberend zich precies te herinneren wat er was voorgevallen. Onbewust wreven zijn vingers over de pijnlijke plek in zijn nek. En toen, alsof hij door duizenden mieren ineens gebeten werd, schoot hij overeind en stortte zich in de rivier waar hij bleef overgeven tot hij volkomen leeg en uitgeput was. Er was geen bosdier geweest. Er was slechts Awoomakuku. De dageraad brak aan. De kinderen, die nog altijd verzameld stonden rondom het lijk van de kleine Awoomakuku, zagen Akataasie aankomen. Hij zag er, naakt en bebloed als hij was en met die verwilderde blik in zijn blauwe ogen, zo afschrikwekkend uit dat ze begonnen te huilen en bang wegliepen. Ook de ouderen merkten hem op en stootten elkaar aan. Een doodse stilte daalde neer en bij elke stap die Akataasie zette, weken de dorpelingen verder achteruit. Er ontstond een wijde cirkel om de dode Awoomakuku. Akataasie kwam strompelend dichterbij, totdat hij midden in de kring van de zwijgende dorpelingen stond. Daar begon zijn hoofd te bonzen alsof het uit elkaar zou barsten, zijn oren suisden en hij wist, lang voordat hij met trillende hand het doek wegtrok, wie de dode was die daar onder dat witte laken lag. Hij stortte zich op het lijkje en begon hartverscheurend te snikken, jankend als een gewond dier in doodsnood. Hij nam het verstilde lichaam in zijn armen en schudde ermee. “Awoo, Awoo, broertje van me, kom terug, hoe moet ik leven zonder jou. Awoooo…” Zijn jammerklacht sneed door de ziel van iedereen die het tafereel aanschouwde. Men begon mee te huilen en ook de moeder, die zich niet had laten tegenhouden, keerde terug, gek van verdriet. Ze sloeg met haar hoofd tegen de grond, greep zich vast aan Akataasie, schudde samen met hem aan het slappe lichaam van de jongen, maar niets hielp. Awoomakuku was dood en bleef dood en nog diezelfde ochtend werd hij ver buiten het dorp in een haastig gedolven, eenzaam graf begraven, slechts gewikkeld in het witte laken dat hem had bedekt en met zoveel lemmetjes als men maar had kunnen vinden. Iedereen geloofde nu dat de azema, toen hij Akataasie niet had kunnen pakken, was teruggekeerd naar het dorp en Awoomakuku’s bloed had gedronken. En Akataasie, de jongen die eens de schrik van het dorp was geweest, Akataasie die zoveel van zijn broertje had gehouden, was in een klap een oude man geworden. Hij werd een zonderling, die zijn dagen sleet in een gekweld stilzwijgen. Een gevangene was hij geworden van zijn eigen even afschuwelijke als eenzame herinnering. De dorpelingen begonnen hem te mijden. Hij werd mager, ging niet meer in de rivier om te baden en zijn haren verklitten tot een dikke, smerige, grijze dreadlock. Zijn rusteloze blik boezemde angst in en er begonnen vreemde dingen in het dorp te gebeuren. Men vond kippen met afgebeten koppen, de paar honden die er in het dorp waren, gingen onder verdachte omstandigheden dood, men vond zelfs awari’s met opengescheurde buiken. Men fluisterde en wees naar Akataasie die zich nog meer afzonderde. Er werd rondverteld dat hij een azema was geworden, dat hij in die beruchte nacht ook was leeggezogen maar dat hij, anders dan zijn broertje, de aanval van de azema had overleefd. Boze tongen beweerden zelfs dat hij zijn ziel had verkocht om zichzelf het leven te redden. Het waren slechts geruchten maar als de dorpelingen beter hadden opgelet, zijn verholen blikken hadden gezien, blikken die, sterker dan Akataasie zelf, begerig de jonge meisjes en vrouwen gadesloegen, dan hadden ze het geweten. Maar ze zagen noch zijn blikken noch zijn handen die de haren uit zijn hoofd rukten om die verschrikkelijke drang te weerstaan. Want ze wisten niet, de dorpelingen, dat hij elke dag weer een vreselijke strijd met zichzelf streed, dat hij leed onder een vreselijke bloeddorst. En nog minder wisten ze dat de werkelijke gebeurtenissen van die nacht vele malen gruwelijker waren dan de roddels die nu de ronde deden. Een geheim, zo huiveringwekkend dat het de verbeelding tartte en dat Akataasie de rest van zijn leven in totale verlatenheid met zich mee moest torsen. De oude Akataasie lag nog altijd in zijn hangmat. Hij voelde hoe de laatste levenskracht uit hem weg vloeide, hoe zijn hart steeds zwakker begon te kloppen en toen uiteindelijk zijn ademhaling stokte, zag niemand hoe zich op hetzelfde moment een helderwitte lichtbol losmaakte uit de hut en met grote snelheid in de richting van de rivier verdween. En de zuster die de volgende dag met haar verbandspullen en pannetje soep bij de hut aankwam, trof slechts een lege hangmat.