André Loor
“Ham thag gaili, ik ben moe, streep eronder”, zegt hij plotseling en met die woorden maakt hij pardoes een eind aan ons gesprek. Gisteren televisieopnamen over pleinen in Paramaribo, vanmorgen om negen uur de eerste afspraak. Daarna ons gesprek. Het is nu bijna twaalf uur, André Loor, doctor honoris causa aan de Anton de Kom Universiteit van Suriname, onze meest bekende en zeer gewaardeerde historicus is moe, erg moe.
Vijftien jaar geleden sprak ik met hem voor de Weekkrant Suriname. Onder de titel ‘André Loor een lopend archief’, verscheen naar aanleiding van dit gesprek een artikel (in de week van 29 juni tot en met 5 juli 1995). In die tijd gaf André op de vroege zondagmorgen nog rondleidingen door de binnenstad van Paramaribo voor zijn studenten en overige belangstellenden.
Maar de tijden zijn veranderd. Loor is nu bijna tachtig jaar, de ouderdom kwam ook voor hem met gebreken. Lopen gaat moeizaam, zijn gezichtsvermogen is ernstig achteruit gegaan. Lezen kan hij niet meer. Erg vindt Loor dat. Heel erg. “Maar ach”, relativeert hij, “ik heb de tijd gehad om er langzamerhand aan te wennen. Ik ben dankbaar met wat ik nog heb.”
Vier jaar geleden openbaarden zich de eerste klachten. Aanvankelijk lukte het nog om met behulp van een apparaat te lezen. Nu gaat ook dat niet meer. Gelukkig kan hij zich in en om het huis aardig redden, maar op straat kan het gebeuren dat hij een oude kennis zó voorbij loopt.”Het is alsof ik ze niet wil herkennen, maar dat is het niet.”
Zes oogspecialisten in Nederland hebben zich over zijn problematiek gebogen. Zeven operaties heeft hij achter de rug. Een achtste operatie zou volgens één van de deskundigen het gezichtsvermogen met een zeer gering percentage kunnen verbeteren. Voor die operatie heeft hij bedankt. Tegenwoordig beperkt hij zich tot de oogartsen in eigen land, overigens zeer hoog gekwalificeerde specialisten. Vindt hij het niet vervelend om over de achteruitgang van zijn gezichtsvermogen te praten? “Nee hoor, het kan me niks schelen.”
Kleine boeroe-jongen
Hij zou nog veel meer willen lezen, lezen was altijd wat hij het liefste deed. Schrijven ook, maar het tempo kan hij niet meer aan. Boeken schrijven zit er dus niet meer in. Na twintig werken van zijn hand heeft hij op dat gebied zijn bijdrage trouwens ruimschoots geleverd. Lezingen verzorgen, kan hij nog wel, maar alleen uit het hoofd met materiaal dat hij al kent. Spiekblaadjes werken immers ook niet meer. Artikelen schrijven behoort gelukkig nog wel tot de mogelijkheden en meewerken aan programma’s ook. Op aanvraag begeleidt hij zo nu en dan een student die een scriptie moet schrijven. Kant en klare dictaten die ze bij voorkeur direct uit zijn mond zouden willen optekenen, mogen ze helaas niet verwachten. Die vlieger gaat niet op. Loor: “Je gaat eerst lezen en daarna kom je met vrágen.”
Vragen kan hij nog steeds wel beantwoorden. Laatst kreeg hij bijvoorbeeld een vraag over een EBG-kerk in Nickerie. Wie was de bouwmeester en bestaat er soms een verband tussen die bepaalde kerk in Nickerie en een soortgelijke kerk in Paramaribo? Samen met zijn vrouw heeft hij die vraag kunnen beantwoorden. “We hebben het hele verhaal kunnen vinden. En jawel hoor, het bleek inderdaad om één en dezelfde bouwmeester te gaan.” Als ze zo samen op zoek zijn, geeft hij zijn vrouw aanwijzingen: “Ga naar de kamer en kijk in die boekenkast. Op de tweede plank staat dat boek, in dat boek ga je naar hoofdstuk zus en zo en daar staat wat ik nodig heb.” En ja hoor, daar staat het inderdaad. André Loor is Officier in de Orde van Oranje Nassau, Groot Officier in de Ere-orde van de Palm en, zoals reeds gezegd, eredoctor aan de faculteit der Maatschappij Wetenschappen van de Universiteit van Suriname. Van Nederland kreeg hij de Visser Neerlandia prijs. Hij heeft meegewerkt aan verschillende radio – en televisieprogramma’s en artikelen geschreven voor tijdschriften in binnen- en buitenland. Kort samengevat een arbeidzaam en vruchtbaar leven. Maar hoe is het leven van André Loor begonnen? Hier volgen enkele hoogtepunten. Als kleine boeroe-jongen gaat hij op zijn vierde jaar in Nickerie naar school. Hij groeit op tussen de Hindo-stanen en leert dus bijna ‘van nature’ ook de taal.
André gaat naar het Beperkt Lager Onderwijs (BLO). In die tijd, we spreken over de jaren dertig van de vorige eeuw, werd het BLO ruimschoots voldoende geacht voor districtskinderen. Gewoon, lees behoorlijk, lager onderwijs hadden deze kinderen helemaal niet nodig, ze zouden immers toch later gaan planten. André gaat door naar het GLO in Paramaribo en vervolgens naar de mulo, de Hendrikschool om precies te zijn. Hij neemt de Hendrikschool zonder slag of stoot en het niveau van de Hendrikschool in die tijd was zeker niet minder dan het niveau van de AMS nu. Laat dat gezegd zijn! Hij maakt de overstap naar de kweekschool, nou ja de echte kweekschool zoals wij die nu kennen was er in die tijd nog niet. In die tijd kende men ’s Lands Normaal school. Aan dat instituut krijgt hij binnen een jaar de bevoegdheid als hulponderwijzer. Hij brengt het uiteindelijk tot hoofdonderwijzer en tot leerkracht aan de Calorschool. Eerlijk gezegd heeft hij die keus voor het onderwijs destijds niet van harte gemaakt. Goed beschouwd is aan Loor een meester in de rechten verloren gegaan. Maar ja, die studie behoorde voor hem in die tijd niet tot de mogelijkheden.
In 1956 vertrekt André naar Nederland om geschiedenis te gaan studeren. Hij komt na vier jaar terug met een kandidaatsdiploma van de Vrije Universiteit. In 1975 gaat hij opnieuw naar Nederland om een jaar later al terug te komen met een doctoraal diploma. Achteraf heeft hij geen spijt van zijn keuze voor het onderwijs. Hij heeft met hart en ziel les gegeven. Daarmee zijn we direct bij ons volgende onderwerp, de ernstige teloorgang van dat onderwijs. “Op het IOL kwam ik studenten tegen waarvan ik me afvroeg, ben je ooit wel naar school gegaan. Ik kreeg in die tijd bijvoorbeeld een verzoek van een student om te helpen bij een scriptie. Ik vraag: ‘Wat heb je al gedaan?’ Hij had al een boek gelezen. Ik vraag: ‘Wat is de titel van het boek?’ Antwoord: ‘Ik weet het niet’. Ik vraag: ‘Wie was de schrijver?’ Antwoord: ‘Ik weet het niet’. Een andere student komt met een soortgelijk verzoek. Ik vraag: ‘Heb je al in de encyclopedie gekeken?’ Reactie: ‘Encyclopedie, wat is dat?’ Het onderwijs moet hard aangepakt worden. Als de helft van de klas een vier verdient dan moeten ze die vier krijgen en niet tje poti, we geven ze allemaal een puntje meer. We hebben teveel achter Nederland aan gelopen.”
Nationaal Archief
Het onderwijs mag dan achteruit gegaan zijn, op zijn eigen vakgebied, de geschiedenis, is er de laatste jaren duidelijk sprake van vooruitgang. Ik noem het Nationaal Archief, de nieuwe faculteit en een nieuw historisch tijdschrift. “Een archief hadden we al, alleen het gebouw is nu mooier. Maar ik ging ook met plezier naar die oude. Ik heb er vaak genoeg kunnen studeren en genoeg gevonden om mijn kennis te verrijken.”
Enige frustratie herinnert hij zich wel uit die tijd: “Vandaag vond je een stuk en als je dan twee weken later kwam, dan was het weg. Het nieuwe gebouw is mooier en de zorg voor de materialen is nu goed. Ze weten hoe ze ermee om moeten gaan. De medewerkers hebben allemaal een gedegen opleiding gehad. Soms moet je dankbaar zijn dat het materiaal zolang in Nederland bewaard is gebleven. Nu is het er tenminste nog.” Wat gebeurt er met zijn eigen nalatenschap? “Wat in mijn hoofd zit gaat mee in de grond. Die boeken vinden hun weg wel. Dubbele exemplaren geef ik nu soms weg. Ik hou nog geen opruiming, nóg niet.”
Hij is blij met de komst van een faculteit Historische Wetenschappen. “Jammer dat het zo laat is.” Hij ziet voor zichzelf geen rol meer weggelegd als docent, maar hij wil wel zijn bijdrage leveren, “als ze me vragen”. Er zijn genoeg jonge historici. Ze hebben een goede basis, nu moeten ze zich verdiepen. Er is zoveel onderzoek te verrichten. Er volgt een stortvloed van mogelijke onderwerpen: “Waarom konden we onze koffie niet kwijt, waarom gingen de plantages aan de rechteroever van de Commewijne zo achteruit, hoe komt het dat de bananencultuur indertijd verloren is gegaan en hoe komt het dat het nu wel lukt, hoe komt het dat de grote landbouw achteruit ging…” Dat zijn nog eens onderwerpen. “Maar niet die idiote onderwerpen die ik nu weleens vragenderwijs voorgeschoteld krijg, zoals welke scholen deden mee aan de gymnastrade van 1975, welke scholen vormden toen de vlag.”
De uitgave van het nieuwe Historische tijdschrift His/her tori is aan zijn aandacht ontsnapt. Ik vertel hem dat het één keer per jaar verschijnt. “Zo, dat is niet veel. Na een jaar is iedereen het vergeten.” Hij meent dat één keer per half jaar toch zou moeten lukken. Alles wat Suriname aangaat, interesseert hem. Zijn lievelingsperiode is de periode van 1850 tot 1950. “In die periode heeft ons land belangrijke ontwikkelingen doorgemaakt: de afschaffing van de slavernij, de komst van de Boeren, de contractarbeiders uit Indië en Indonesië, de opkomst van de kleine landbouw, de achteruitgang van de grote landbouw, de ontginning van bauxiet.”
André is dus boeroe. De boeren zijn van oorsprong afkomstig uit Nederland, met name uit de provincie Gelderland. Sinds 1845 wonen ze in ons land. Boeren voelen zich Surinamer, een voorbeeld van een perfecte integratie. “Als je tegen een Boer zou zeggen je bent Hollander, wordt hij kwaad.” Als we naar Europa kijken, zien we dat verschillende landen, waaronder Nederland, worstelen met de integratie van Turken, Marokkanen en andere buitenlanders. Volgens Loor zijn er belangrijke elementen die bijdragen aan een goede integratie “Integratie vindt plaats doordat je samen leeft, samen op school zit, of door een gezamenlijke werkkring. Het is een proces, waarbij je de andere mens langzamerhand leert kennen. Een kleine groep integreert makkelijker dan een grote groep. Een grote groep vormt eerder een bedreiging. Japan heeft ooit een plan gehad voor de emigratie van een grote groep landgenoten naar Brazilië. Toen Brazilië hoorde dat het om een groep van tien miljoen mensen zou gaan, zeiden ze ‘nee dank je’. Het zou een te grote impact hebben op de plaatselijke bevolking.
“De Boeren waren destijds een betrekkelijk kleine groep. Aanvankelijk waren ze uitsluitend werkzaam in de landbouw. Van lieverlede trokken de mensen van de districten naar de stad en de tweede en derde generatie drong ook door in andere beroepen. Zij werden leerkracht, militair, arts. Bovendien was Suriname in die tijd al een gemengde samenleving, met inheemsen, slaven, vrijgekochten en blanken. Als we dat vergelijken met Nederland, dan was Nederland toch een overwegend christelijk land. In die gemeenschap komt opeens een grote groep Moslims binnen. In Nederland gaat het integratieproces wat langer duren, de taal verschilt, de cultuur verschilt, de religie verschilt.” De biologische integratie is het belangrijkste, meent Loor: “Vroeger was het grote nieuws onder boeren: ‘Heb je het al gehoord, een boer trouwt met een niet-boer’. Tegenwoordig is het grote nieuws: ‘Heb je het al gehoord, een boer trouwt met een boer’.”
Over de huidige politieke ontwikkelingen wil hij duidelijk niks kwijt, anders dan “ik heb mijn mening daarover”. Voor het overige verwijst hij naar een televisieuitzending in het kader van 35 jaar onafhankelijkheid. Als ik aandring zegt hij zeer kordaat: “Nu niet, dat bewaren we voor een volgende keer. Ik ben moe, streep eronder.”