Avonturen
Vrijdag kom ik in het dorp en Sinipe geeft me zijn geweer mee ter reparatie. Soolan mag het dragen, want Boike draagt mijn peddel al en Glegle mijn gereedschapskistje. Maar Glegle wil het geweer dragen, dus een vechtpartij volgt. Normaal laat ik jongetjes hun pikorde zelf uitvechten. Maar nu grijp ik in, pak het geweer af en controleer het. Blijkt het geladen! Met een grove hagelpatroon twaalf, zwaar genoeg om een bosvarken te doden. Of een jongetje. Ik scheld Sinipe uit, repareer dat geweer en ga daarna baden in de kreek.
Op het bospad ligt een labariaslang, voor de helft verscholen onder de dorre bladeren. Gelukkig zie ik de andere helft.
Zaterdag ga ik stroomopwaarts. Als ik met de boot midden op de stroomversnelling van Felulasi sta, komt er een grote wespenzwerm voorbij. Ik ken geen wespen die zo zwermen, maar ze zien er gevaarlijk uit. Moet ik wegduiken, mijn boot loslaten? Dan drijft die weg en slaat te pletter. Ik redeneer: wespen die zwermen hebben niets te verdedigen, en wespen hebben geen alarmstof die maakt dat bijen ineens allemaal tegelijk steken – dus laat ik het even aanzien. Na een eindeloze minuut is de zwerm voorbij, ik ben ongedeerd en heb mijn boot nog.
Een paar uur later zit ik achter Mbafupaati onder een dekzijl te schuilen voor een onweersbui. De zware slagregens trekken voorbij en ik wil verder. Ik sta in het water en pak het blikken puntje op de voorplecht om mijn boot af te duwen. Dan slaat vijfhonderd meter verderop de bliksem in en ik krijg een elektrische schok. Hoe dat kan snap ik niet goed, maar verbeelding was het niet. De volgende dag heb ik last van vuile benzine. Als ik de carburateur onderweg uit elkaar ga peuteren, dan scheurt misschien een pakking of plompt zo’n klein boutje de rivier in en dan ben ik nog verder van huis. Ik besluit daarom door te varen. Ineens valt het motortje uit, midden in een stroomversnelling, daar waar ik een scherpe bocht moet maken en dus gas minderen. Ik zie kans met de peddel tussen de twee eilandjes door rustig water te vinden, waar ik de motor weer aan de praat krijg.
Vijf avonturen in drie achtereenvolgende dagen: alleen Kuifje en Indiana Jones scoren hoger. Maar die maken al een avontuur van een tijger of krokodil. Dat doe ik niet. Twee weken eerder zat ik rustig een boekje te lezen, wandelt er een tijgerkat langs mijn hut! We schrikken allebei even, maar oordelen dan dat we geen voedsel voor elkaar zijn. Ik houd het bij mijn kopje thee, en hij nuttigt een half uur later onder de maripapalm een agoeti. Dat telt dus niet als avontuur, want er was geen gevaar. En als ik elke keer dat ik ga baden in een rivier vol krokodillen en piranha’s als avontuur tel, dan is het vier, vijf keer per dag raak. En dat vind ik overdreven. Ik houd het bij één avontuur per week, gemiddeld. Meer hoeft echt niet.
Is dat nou ‘leuk’, avontuur?
Soms wel. Zoals vorige week toen een Paramariboaan nijdig werd en met een pistool voorrang wilde afdwingen. Maar dat was geen ‘echt’ avontuur, want de file voor de Doorsteekbrug is geen klassieke avontuurlocatie. En hufters zijn overal. En gevaar was er ook niet bij: zo’n driftkikkertje met een pistooltje is toch geen partij voor een vrachtwagen vol bosnegers. Hij had niet eens een Hummer of een BMW, maar zo’n rood Koreaans boodschappenkarretje, van zijn mama geleend waarschijnlijk; dus dat was lachen. Geen avontuur. Want lachen en avontuur gaan niet samen.
Zijn ‘echte’ avonturen leuk?
Ach, wat is ‘leuk’? Iets wat je wilt herbeleven. Dat doe ik niet. Na zo’n avontuur controleer ik ieder geweer, filter alle benzine en hark het kreekpad. Ingenieurs, poolreizigers, testpiloten, soldaten die blijven leven: het zijn allemaal saaie mensen, die dromen van een rustige oude dag.
Menno Marrenga woont al ientallen jaren langs de Boven-Surinamerivier. Hij deelt zijn belevenissen met de lezers