Bangsa Jawa
Er kwam een uitnodiging binnen, ik zei geen nee en voor ik het wist zat ik op een vrijdagmiddag op een verhoging achter een tafel in het Amsterdamse stadhuis te luisteren naar een rijtje Surinamers die, vanuit een zeer verschillende achtergrond, met elkaar gemeen hadden dat zij boos op mij waren. Nadat alle sprekers hadden verteld hoe ontzettend boos zij op mij waren, was het afgelopen en kreeg ik van iemand van de organisatie een bos bloemen. Zij zei erbij dat iedereen heel tevreden was. Dat deed me plezier.
Surinamers kunnen goed boos zijn. Ik heb eerder op deze plek al mijn bewondering uitgesproken voor het talent van de gemiddelde Surinamer om te knuffelen, om te flirten, om zijn lot te dragen, om een taxi door een drukke straat te sturen, om met je vriendin te flirten in de hoop met haar te kunnen knuffelen, maar dat boos zijn, dat gaat de meeste Surinamers ook ontzettend goed af. Vooral met Surinaamse vrouwen, ik spreek uit beperkte ervaring, kun je maar beter geen ruzie krijgen.
Gevaarlijk wordt het gelukkig bijna nooit. Een collega van mij was in de jaren tachtig in Paramaribo om verslag te doen van de revolutie. Tussen de menigte stond hij te luisteren naar Desi Bouterse die ongezouten tekeer ging tegen Nederland en de Nederlanders. De omstanders reageerden enthousiast op alle dreigementen en mijn collega begon het benauwd te krijgen. Tot een man naar hem toe boog en hem vriendelijk geruststelde: “Dit gaat niet over u, hoor.”
Wie slecht boos kunnen zijn, zijn de Surinaamse Javanen. Ook zij waren aanwezig op de middag in het stadhuis en ook zij waren boos. Maar zij uiten die woede op typisch Javaanse wijze: met een glimlach en een uitnodiging om eens te komen eten. Ik begreep dat het serieus was en daarom reed ik de afgelopen vrijdag met lood in mijn schoenen naar Slotervaart waar welzijnsvereniging Bangsa Jawa onderdak heeft gevonden in een gammel gebouw aan de Jacques Veltmanstraat. Er stond een ontvangstcomité klaar van glimlachende bestuurders en vrijwilligers. In de keuken was iemand bami aan het koken. Het rook heerlijk. Ik was doodsbang.
Het viel reuze mee. De welzijnsvereniging bleek het niet op mij te hebben gemunt, maar op de gemeente. Dat begreep ik heel goed. Het gebouw in Slotervaart gaat in het najaar tegen de vlakte en er is na een jaar zoeken nog steeds geen vervangende ruimte gevonden. Waar moeten de Javaanse dansers straks hun kunsten vertonen? En de vechtsporters? En het gamelanorkest? En de radiozender? En de senioren die op vrijdagavond een hapje komen eten en een kaartje komen leggen?
Voorzitter Carla Soemantha legde mij uit hoe belangrijk Bangsa Jawa voor de leden is. Javanen zijn van nature ingetogen en bescheiden, hoe hoog de nood ook is. Dat geldt voor de ouderen die in armoede leven, dat geldt voor de welzijnsvereniging met huisvestingsproblemen. Dat Bangsa Jawa aan de bel trok, had alles te maken met de vechtlust van vier nieuwe vrouwelijke bestuurders. Er moest eindelijk iets gebeuren, zei de voorzitter dreigend in mijn richting. Dat nieuwe onderkomen moest er komen. En of ik zin had in een bordje bami.
Later op de avond reed ik naar huis, met een volle maag en een kladblok vol aantekeningen. Ik wist twee dingen zeker: ik ging een stuk schrijven over de huisvesting van Bangsa Jawa en ook met Javaanse vrouwen kun je maar beter geen ruzie krijgen.