Belumbe/De Waterlijn
De Curaçaose schrijfster Diana Lebacs (1947) verwierf enige naam als schrijfster van jeugdboeken. Zo ontving zij in 1976 als eerste overzeese een Zilveren Griffel voor Nancho van Bonaire en sleepte ze in 2003 de eerste Prins Bernhard Cultuurprijs in de wacht voor Caimins Geheim. In 1994 verscheen haar debuutroman voor volwassenen: De langste maand, over ingrijpende veranderingen op haar geboorte-eiland.
Nu debuteert ze als dichteres met de bundel Belumbe/De Waterlijn, die zeventien gedichten telt, in het Nederlands, met vertaling (van Lebacs zelf) in het Papiaments. De bundel – opgebouwd uit twee afdelingen: ‘Onder de waterlijn’ en ‘Voorbij de waterlijn’ – is dus nogal dun, maar staat boordevol beelden als: hoogste toppen, verterend vuur, smeulend puin, diepste dal, duizend angsten, duizend kussen, helse reis, volle teugen, talloze tintelingen, huiverende herfst, barre wind, valse waan, gevangen verlangen, onvoltooid verlangen, zwarte gat, glazen tranen, intense passie – om maar wat voorbeelden te noemen. Je moet als lezer van Lebacs’ poëzie een sterke maag hebben!
Haar gedichten roepen bij mij twee associaties op. In de eerste plaats doen ze me denken aan het zogenoemde stapeldichten, een spel dat je bijvoorbeeld leuk met leerlingen kunt spelen: Loop naar de boekenkast en selecteer wat titels die je wel bij elkaar vindt passen. Zet ze op speelse wijze onder elkaar en zie: het is warempel poëzie!
Mijn tweede associatie brengt me naar Jan van Veen. Voor de jongere lezers: Tientallen jaren presenteerde hij voor verschillende Nederlandse radiozenders (en wellicht doet hij dat nog altijd) het programma Candlelight, waarin hij romantische amateurpoëzie van luisteraars voordroeg, bijna altijd over verloren, onbereikbare Liefde (ook bij Lebacs met een hoofdletter geschreven). Een voorbeeld uit De Waterlijn: ‘Ik wist toen dat je het koord had doorgesneden om verder te gaan het afscheid zoet en schrijnend. Wat kan ik doen? Dit gaat mijn kracht te boven. Ik geef mij over aan wat ik niet in handen heb. Waarom, waarom?’
(Uit het gedicht ‘Onthechten’)
Het is poëzie zoals jonge, onervaren lezers denken dat poëzie moet wezen: gevoelig, vol verheven taal, vol grote, liefst onvervulde verlangens en gevoelens.
Een mogelijke uitzondering op deze, helaas dus naar mijn smaak zwakke bundel, is het gedicht ‘Groei’, waar Lebacs de Grote Woorden (vrijwel) weet te vermijden: ‘Blik naar buiten: / een nieuwe tak / ontvouwt zich / loot na loot. / Kom, zei de tijd / wat wacht je nog. / Hij wekt / wijndruifrood / dan tedergroen / en talmt, / zodat het groen kan rijpen. / Hij klimt / in toegestane tred. / Kom, zegt het lieve licht / van de zon, / zo wordt zij tak / zo wordt zij boom / is zij tak / en stam en boom / is zij een.’ Het is té verleidelijk om, tot slot, onvermeld te laten dat Lebacs naar mijn idee in deze bundel van één helder moment blijk geeft, in haar gedicht ‘Amper’: ‘Begin is eind/ en eind begin/ en o zo onzin.’
Op vele plaatsen heb ik met volle overtuiging de loftrompet gestoken over In de Knipscheer, een uitgeverij die zoveel betekent voor de Surinaamse en Caribische literatuur, en daar zal ik vast mee doorgaan. Nu echter moet mijn conclusie luiden: deze bundel had beter (nog?) niet uitgegeven kunnen worden.
Diana Lebacs, Belumbe / De Waterlijn, 2014, Uitgeverij In de Knipscheer, Haarlem, ISBN 978 90 6265 8619