Boyke en de kaaimannen
Dit verhaal speelde zich heel wat jaartjes geleden af. Of misschien is het beter om te zeggen: deze legende of dit sprookje. Want niemand weet of het echt is gebeurd; bewijzen zijn er niet. Als het een waar verhaal is, houden zij die ervan weten in elk geval hardnekkig de kaken op elkaar. Maar het boezemt de mensen na al die jaren nog altijd angst in, of het nu echt of een verzinsel is.
Het gaat over Boyke, een Javaanse jongeman uit Commewijne, met wie het uiteindelijk niet goed afliep. Boyke was een Javaan van de tweede generatie; zijn ouders waren als kinderen met hun ouders vanuit Nederlands-Indië als contractarbeiders naar Suriname gekomen en op een van de welvarende plantages in het district tegenover het toen nog vredige Paramaribo aan het werk gegaan. Welke plantage dat was, vertelt het verhaal niet. Wel dat Commewijne toen nog maagdelijk was. Geen geasfalteerde wegen, maar met echte kampongs naar Nederlands-Indisch voorbeeld, waar de Javanen samenklitten. Rovende politici en hun vrienden, zoals we die nu kennen en proberen te plunderen wat er te plunderen valt van de inmiddels vergane plantages, waren toen nog een volkomen onbekend verschijnsel; de mensen werkten hard om op een eerlijke manier hun brood te verdienen.
Boyke heette eigenlijk geen Boyke, maar hij was de jongste van zeven kinderen. En het was, en is soms nog steeds, bijna traditie omde jongste zoon binnen een Javaans gezin ‘Boyke’ te noemen. Wat de echte naam van onze Boyke was, is niet bekend. Maar dat doet er ook niet toe. Wat wel van belang is, is dat hij van kinds af aan een enorme grappenmaker was. Hij hield ervan om iedereen voor de gek te houden. Hij lachte zichzelf dan krom, ook al vonden de slachtoffers het helemaal niet leuk.
Al toen hij vier was, bezorgde hij maè een hartverzakking door op het erf zomaar opeens te doen alsof hij dood neerviel. Moeder rende lijkbleek naar hem toe, en Boyke hield als een professionele acteur zijn lichaam slap, waardoor ze echt dacht dat hij dood was. Toen ze begon te gillen, sprong hij plots overeind en riep keihard ‘boe!’ en ‘gefopt!’. Er wordt gezegd dat maè toen zelf bijna het tijdelijke met het eeuwige verwisselde en dat er zelfs een dokter aan te pas moest komen om haar weer een beetje bij zinnen te krijgen. Toen paè thuis kwam, heeft de kleine Boyke een enorm pak rammel gehad.
Hij zou er in zijn verdere leven nog veel meer krijgen, want hij had de smaak van mensen de stuipen op het lijf jagen goed te pakken. Van alles vrat hij uit: op school plakte hij zo vaak grote klodders bubblegum of andere rotzooi op de stoelen van medeleerlingen of de juffrouw, dat iedereen op een gegeven moment eerst keek of het wel veilig was om te gaan zitten. Of hij stopte verse hondenpoep in een papieren zak, legde die bij de andere bewoners in de kampong voor de deur, stak deze in brand en riep dan heel hard ‘klop klop’ en rende weg. In het begin trapten de mensen daar nog in, maar Boyke deed het zó vaak, dat hij zijn beoogde doel nog maar zelden bereikte. Daarentegen regende het klachten bij zijn ouders, die zich ook geen raad meer wisten met zijn gedrag. En dus gaf paè hem maar weer een pak slaag. Dat haalde weinig uit: de volgende dag wist Boyke altijd wel weer hondenpoep en een papieren zak te vinden. Een never ending story dus.
Je kunt wel stellen dat Boyke een echte treiterkop was. Sommige bewoners van de kampong en zijn medeleerlingen bestempelden hem zelf als ‘een kleine tiran’ of ‘de zoon van de duivel’. Paè en maè hoopten ondertussen dat hij naarmate hij ouder werd, wel zou stoppen met zijn streken. Maar ze hadden het mooi mis.
Verder was het wel een lieve jongen hoor. Hoewel hij niet het slimste jongetje van de klas was, deed hij zijn best op school en hij ging trouw met enige regelmaat naar de moskee, waar hij ten overstaan van Allah berouw Comtoonde voor de vaak misselijke grappen die hij weer had uitgehaald. Dat was weliswaar uit eigenbelang, want Boyke dacht dat als hij vergiffenis zou krijgen, hij uiteindelijk wel in het paradijs zou belanden.
Behalve grappen maken, had Boyke nog een andere grote liefde: kaaimannen vangen. Dat vond hij een hartstikke leuke bezigheid en leverde bovendien het lekkerste vlees op! Commewijne wemelde toen nog van de kaaimannen, dus hij wist er altijd wel een te vangen. Vanaf hij een jaar of vijftien was, trok hij langs de trenzen en andere wateren van de plantages om te speuren naar kaaimannen. En als hij er dan een zag, wist hij die vrijwel altijd te vangen. De andere mensen in de kampong hadden daar bewondering voor; zo behendig waren de meesten niet. Het kwam volgens Boyke door zijn speciale hoedje, dat hij alleen opzette als hij op kaaimannenjacht ging. Of dat waar was, wist natuurlijk niemand.
Je zult begrijpen dat Boyke als notoire pestkop nauwelijks vrienden had. Als kaaimanjager genoot hij echter enig respect en zijn leeftijdgenoten wilden maar al te graag met hem mee. Ook al wisten ze dat ze dan het risico liepen om ten prooi te vallen aan zijn grappen. Bijvoorbeeld door opeens uit de duisternis op te duiken en je te laten schrikken. Of, als ze met de boot gingen, je totaal onverwacht in het water te duwen.
Toen Boyke achttien was, vroegen Joy en Salam of ze een keer met hem mee mochten. Ze hadden wel trek in malse kaaiman. ‘Dat is goed hoor, ik ga toevallig vanavond weer’, zei Boyke. Hij vond het altijd goed, want alleen was ook maar alleen vond hij.
Ze stapten tegen het vallen van de avond aan de rand van de kampong in een bootje en peddelden een paar kilometer door de kreken, totdat ze even voorbij Katwijk waren. Hier zaten altijd veel vette kaaimannen, zo wist Boyke uit ervaring. Maar het zat die avond niet mee. Ondanks het heldere schijnsel va de volle maan kwamen ze geen kaaiman tegen. Na twee uur hadden ze zelfs nog geen rimpeltje in het water bespeurd dat op de aanwezigheid van zijn geliefde prooi duidde. Dat was hij niet gewend! Hij werd kribbig en gooide uit balorigheid en als donderslag bij heldere hemel Salam uit de boot, plons, het water in.
Je kunt wel stellen dat Boyke een echte treiterkop was
‘Verdorie, doe dat nou toch niet,’ riepen Salam en Joy in koor, ‘wat is daar nou leuk aan?’
‘Het is jullie schuld dat ik nog geen kaaiman heb gevangen!’ foeterde Boyke terug. ‘Jullie maken te veel lawaai.’
‘We hebben twee uur lang geen woord gezegd’, zei Joy.
Toen bedacht Salam een slinks plannetje. ‘Als je in alle rust op jacht wil, doe het dan gelijk goed. We willen je wel afzetten bij ‘het bos waar niemand mag komen’ en pikken je na een uurtje of twee weer op. Daar zitten hele grote kaaimannen, zeggen ze.’ Alleen al bij het horen van ‘het bos waar niemand mag komen’, kreeg Boyke rillingen over zijn rug. Maar hij raakte tegelijk opgewonden! In ‘het bos waar niemand mag komen’ kwam daadwerkelijk niemand. Het was zelfs verboden. Paè had hem gewaarschuwd
dat hij Boyke zo’n pak slaag zou geven als hij er alleen maar aan dácht om daarheen te gaan, dat alle andere pakken slaag die hij ooit had gehad daarbij vergeleken streelpartijen zouden zijn. Niemand waagde zich in dit stukje Commewijne, dat nauwelijks vier vierkante kilometer groot was. Je kon het vanaf de rivier zien liggen en het zag er zo onheilspellend uit, dat de meeste bootsmannen wijselijk hun vaartuig helemaal naar de overkant manoeuvreerden als ze in de buurt kwamen.
Er zouden prehistorische monsters wonen, zoals kaaimannen van twintig meter lang. En vogels zo groot, dat ze met kop en schouders boven een mens zouden uitsteken. Boyke had het nooit echt geloofd, maar toch boezemde het idee om daar naar toe te gaan hem al van jongs af aan angst in. Vooral de afstraffing die zijn vader in het vooruitzicht had gesteld, had hem ervan weerhouden. Maar nu Joy het zo opperde, gooide hij die gedachte van zich af. ‘Wat kan er gebeuren,’ dacht hij, ‘ik zal laten zien dat het maar fabeltjes zijn.’
‘Oké, laat ik dat gaan doen’, zei hij tegen het duo. Joy en Salam reageerden verbaasd. Ze wisten dat Boyke een rare was, maar zo raar dat hij in zijn eentje naar ‘het bos waar niemand mag komen’ wilde gaan, hadden ze niet verwacht. Ze wisten echter ook dat als hij iets in zijn hoofd had, er niet vanaf te brengen was. Zwijgzaam peddelden ze naar de Commewijne, om daarna nog een kilometer verder te varen. Ze hadden de stroom mee, dus dat was zo gebeurd. Bij het verboden bos uitstappen en maakten dat ze wegkwamen. Want zij waren wél doodsbang voor het onbekende. ‘We komen je over twee uur weer halen’, riepen ze nog.
Boyke reageerde niet, die was in gedachten alleen maar bezig met wat wellicht komen zou. Hij zette zijn hoed recht en trok het bos in. Dankzij het natuurlijke licht van de maan hoefde hij geen kokolampu aan te maken, het zicht was voldoende. Daardoor viel het hem op dat alle bomen en planten veel groter leken dan normaal. Zelfs de muskieten die massaal om zijn hoofd zoemden, waren uit de kluiten gewassen in vergelijking met de muskieten die hij gewend was. Of verbeeldde hij zich dat alleen maar?
Na tien minuten kwam hij bij een kreek, of zeg maar gerust een riviertje. De overzijde lag zeker tien meter verderop. En direct zag hij iets dat hij maar al te goed herkende: de glinsterende rode ogen van een kaaiman! Het duurde even voordat Boyke beseft dat geen gewone kaaiman was; hij kwam al snel tot de conclusie dat deze zeker acht meter moest zijn. En verderop lagen er nog een paar. ‘Dus het is waar wat ze vertellen’, zei hij opgewonden tegen zichzelf. Tegelijkertijd baalde hij, want hij wist dat het hem nooit zou lukken om in z’n eentje zo’n reus te vangen.
‘Nou ja, laat ik dan maar een grap met ze uithalen’, besloot hij. Met luide stem riep hij: ‘Hé kaaimannen, komen jullie eens hier! Hier is een lekker hapje voor jullie!’ Meteen ging hij er vandoor. De kaaimannen kwamen naar de oever en merkten dat Boyke hen had gefopt. Uiteraard waren ze boos. Kaaimannen zijn van nature erg humeurig, houden van luieren en vinden het maar niks om voor niets in beweging te moeten komen. Bovendien hadden ze een reuzehonger, want de vissen, hun normale dagelijkse kost, lieten zich al een tijdje maar moeilijk vangen. ‘Wacht maar’, riepen ze Boyke achterna. ‘We krijgen je nog wel!’
Boyke wachtte een half uurtje in de buurt van de rivier. Toen vond hij het tijd voor een nieuwe grap en sloop naar het water. Hij meende op een ondiepe plaats een kaaiman te zien. Hij lag zo stil, het was net een boomstam.
‘Wat ben je’, riep Boyke, ‘een kaaiman of een boomstam?’ Hij kreeg geen antwoord, maar dat had Boyke ook niet verwacht. ‘Wanneer je een kaaiman bent, drijf dan stroomaf; ben je een boomstam, ga dan stroomop!’
Nu moet worden gezegd dat kaaimannen niet bepaald de meest intelligente leden van de dierenwereld zijn. Dus langzaam ging de domme kaaiman stroomopwaarts. Hij dacht dat hij slim was door zo te laten zien dat hij een boomstam was. ‘O, domkop’, riep Boyke, ‘heb je ooit van een boomstam gehoord die stroomopwaarts dreef?’ En hij rolde over de grond van het lachen.
Als kaaimannen een rode kop hadden kunnen krijgen, dan zou deze zeker een vuurrode hebben gehad. Van schaamte maar vooral uit woede. Pisnijdig verdween hij onder water en ging uithuilen bij zijn soortgenoten. Boyke wilde terugkeren naar de oever van de Commewijne, want de twee uren waren inmiddels verstreken. Plots zag hij aan de overzijde van het riviertje waar de kaaimannen zich zaten te ergeren, enorme palulu’s. ‘Wow, die zijn groot! Die wil ik meenemen voor maè, dan is ze straks misschien niet zo boos dat ik laat ben. Maar ja, hoe kom ik aan de overkant met al die vraatzuchtige kaaimannen?’
Boyke zou Boyke niet zijn als hij niet snel een plannetje bedacht. Hij liep naar de waterkant, niet ver van de plaats waar de kaaimannen bij elkaar lagen. Luid schreeuwend riep hij de kaaimannen bij elkaar en vertelde hun dat de radja de rivier wilde vergiftigen. ‘De radja is de koning van het land,’ legde Boyke uit, ‘en hij heeft mij gevraagd jullie het slechte nieuws te vertellen.’ Een radja kende hij alleen uit de verhalen die zijn vader had verteld over Nederlands-Indië. Maar hij vond het interessant en gewichtig klinken en rekende er op dat die domme kaaimannen er wel in zouden trappen.
De kaaimannen vroegen Boyke om een goed woordje voor hen te doen bij de radja. Boyke zei eerst dat dat niet zou helpen. Ze smeekten hem het te proberen. ‘Nou, oké dan. Maar dan moeten jullie wel zorgen dat ik aan de overkant kom, dat is de snelste route naar de radja.’ De kaaimannen stemden in, gingen naast elkaar in het water liggen en lieten Boyke ongestoord over hun ruggen naar de overkant lopen. Daar plukte hij een paar prachtige maar loodzware palulu’s voor maè. Maar ja, toen moest hij weer terug over het water. ‘Hé kaaimannen, ik kan toch beter een andere weg naar de radja nemen, dat is sneller.’
Nu zijn kaaimannen wel dom, maar ze stoten zich niet twee keer aan dezelfde steen. Ze hadden wel door dat Boyke ze opnieuw in de maling nam toen ze hem de bloemen zagen plukken. Ze zouden hem leren! ‘Ja hoor, kom maar’, riep één van hen. Boyke gniffelde en stapte op de rug van de eerste kaaiman. Maar door het gewicht van de grote palulu’s kon hij maar moeilijk zijn evenwicht bewaren. En de kaaimannen maakten het nog moeilijker doordat ze niet stokstijf stil lagen, maar vreselijk begonnen te wiebelen. Boyke stapte op de tweede… de derde… en raakte toen volledig uit balans. Hij liet de palulu’s in het water vallen in een poging zijn vege lijf te redden. Maar het was al te laat: de kaaimannen begonnen nu als dollemannen te rollen en Boyke viel in het water. Wat er daarna gebeurde kun je wel raden en is te gruwelijk om hier tot in detail te beschrijven.
Toen Joy en Salam na uren wachten Boyke niet aan de oever van de Commewijne zagen verschijnen, gingen ze terug naar de kampong en sloegen alarm. De volgende ochtend, bij het krieken van de dag, trokken vrijwel alle bewoners eropuit om te zoeken. Maar tevergeefs. Na een paar dagen vonden twee oudere broers van Boyke aan de rand van de Commewijne, in de nabijheid van het verfoeide bos, een hoed die onmiskenbaar de zijne was. Toen wist iedereen zeker dat ze hem nooit meer terug zouden zien.
Paè, maè en alle andere gezinsleden waren ontroostbaar. Ook de andere bewoners van de kampong waren verdrietig, ook al vonden ze hem altijd een vervelende pestkop. Dit wenste je niemand toe. Sommigen zagen er de hand van Allah in, die Boyke zou hebben gestraft omdat hij keer op keer om vergiffenis vroeg voor daden die hij vervolgens steeds weer opnieuw uithaalde. Maar dat spraken ze niet hardop uit.
Collectief werd besloten dat niemand meer het slachtoffer mocht worden van de monsters in het bos. Dat werd een paar dagen later met de grond gelijk gebrand. Wat er met de kaaimannen is gebeurd, weet niemand. Ze zijn nooit meer gezien. Maar sindsdien eten alle Javanen in Suriname regelmatig kaaimanvlees, als eerbetoon aan de onfortuinlijke Boyke.