Buitenboordmotor
Ik moest iets repareren, een paar dorpen stroomopwaarts, dus ik sjouwde mijn buitenboordmotortje naar de rivier. Als de jongetjes dat zien, willen ze allemaal meevaren. Twintig jongetjes in mijn bootje, dat gaat niet. Maar Soolan was alleen, dus hij mocht mee.
“Maar eerst je moeder vragen”, eiste ik. “En ik wacht niet. Als ik klaar ben vaar ik weg.” Ik ging verder met mijn boot laden: gereedschapskist, benzinetank, ampèremeter.
Toen kwam Soolan aangerend. Hij had een broek aan en probeerde al rennend zijn hoofd door het armgat van zijn hemd te trekken, maar slaagde er alleen in zijn teen te stoten. Dat was dus wel in orde met die toestemming: uit zichzelf was hij niet op het idee gekomen om een hemd aan te trekken, dat verraadt een zorgzame moederhand.
Ik startte de motor en voer weg. Toen de motor goed warm was gelopen gaf ik het commando over aan Soolan. Hij maakte dat rare onbeheerste keelgeluidje, dat bij jongetjes de toestand van opperste geluk beduidt. De eerste keer de motor besturen, gebieder zijn over zes lawaaierige paardenkrachten.
Toen we het buurdorp voorbij voeren, stond Soolan op en gebaarde wild naar de jongetjes die daar bij de steen aan het baden waren. “Polo-oooo! Dube-eeee! Anoto-ooo! Ik vaar met de motor-ooo! Kijk dan!”
Ben ik zelf ooit zo gelukkig geweest? Niet toen ik mijn eerste motor voer. Toen dacht ik niet aan vriendjes op de kant, maar aan zuigerveren, smeerolie en inrijdprocedures. Misschien moet je elf jaar oud zijn voor dat soort geluk. Maar toen ik elf was kreeg ik mijn eerste echte gitaar en dacht alleen aan vingerzettingen. Misschien ben ik te tobberig aangelegd voor zuiver geluk, dacht ik melancholiek. Maar melancholie heeft ook wel iets; en zo deelde ik in het geluk van Soolan. Wat er verder die dag gebeurde herinner ik me niet meer. Het doet er ook niet toe. Veel jongetjes hebben zo’n periode dat ze achter me aan lopen. Dat duurt één of twee jaar, dan is het ineens over. Soolan zit daar midden in. Hij wist dat ik nog niet klaar was met het karwei, dus toen het de volgende ochtend weer licht werd stond hij al op wacht bij de werkplaats en wilde hij de motor naar de rivier dragen. Mijn zes-pk’tje is eigenlijk te zwaar voor hem, maar die dag mocht Soolan de motor dragen. Als die in het water plompt vis ik hem er wel weer uit, dacht ik; dit is te belangrijk.
Ik ging helemaal voorin de boot zitten. Laat iedereen maar goed zien dat Soolan de motor bedient, als een echte man, zonder kindermeisje er naast. En Soolan deed het keurig. Totdat er een tegenligger kwam. Soolan raakte ineens in paniek, wist niet meer dat je de helmstok naar stuurboord moet duwen om naar bakboord te draaien. Ik zat te ver weg, kon niet op tijd over de bagage heen klauteren om bij de motor te komen. De tegenligger snapte Soolan’s manoeuvre ook niet, schreeuwde een waarschuwing en sloeg met volle kracht achteruit. Maar dat werkt niet echt bij buitenboordmotoren. Na tien akelige seconden werden we krakend geramd, midscheeps.
Gelukkig zonken we niet en de tegenligger had geen schade. Ik bood mijn -onze- excuses aan en we gingen verder. Soolan was heel stilletjes, ik moest van hem varen. Op karwei ging hij niet het dorp in, naar de jongens daar, maar hij bleef bij me en gaf zwijgend schroevendraaiers aan. Toen we laat in de middag terugkwamen werd ik bij het dorpshoofd ter verantwoording geroepen. Alle passagiers van de tegenligger hadden natuurlijk het verhaal doorverteld op Atjoni, en reizigers uit Paramaribo hadden het bericht teruggebracht naar het dorp. Ik verzon een verklaring, iets met een vastzittende roerpen die ik onderweg al weer had gerepareerd. De volgende ochtend vroeg ben ik heel stilletjes met hamer, spijkers, zaag en hout de rivier opgegaan om mijn bootje te repareren.