De Antilliaanse romancier Erich Zielinski
In 2003 verscheen de succesvolle debuutroman ‘De Engelenbron’ van de toen 61-jarige, Curaçaose schrijver Erich Zielinski. Een debuut dat alom werd geprezen. Onlangs verscheen zijn derde roman ‘Scott Zuyderling’. Waarom moesten we zo lang op zijn debuut en de twee vervolgboeken wachten?
‘De Engelenbron’, die inmiddels aan de derde druk toe is, werd bekroond met de Cola Debrotprijs. Michiel van Kempen, dé kenner van de Caribische literatuur, prees het aan als ‘het belangrijkste Antilliaanse romandebuut sinds Frank Martinus Arion’. Dat het debuut pas na zijn pensioen kwam, is volgens Zielinski zelf niet zo verwonderlijk. Tot die tijd was zijn leven immers te druk en bewogen. “Mijn vader Franz Zielinski werd geboren in Tangermünde, Duitsland. Uit Poolse ouders die daar naar toe verhuisd waren in de tweede helft van de negentiende eeuw. Hij diende in de Eerste Wereldoorlog bij de Duitse Kriegsmarine en was machinist aan boord van de ‘Hela’, een mijnenveger die in het laatste jaar van de oorlog tot zinken werd gebracht bij het Skagerrak. Hij heeft drie dagen in het water gedreven en werd uiteindelijk gered door een Zweeds vrachtschip.
“Hij verliet het door de oorlog ontredderde Europa en keerde er nooit meer terug. Vanuit Zweden vertrok hij met een koopvaardijschip naar Venezuela. In Maracaibo kon hij onmiddellijk aan de slag in de bouw. Tijdens één van zijn bezoeken aan Curaçao ontmoette hij mijn moeder, één van vijf zusters uit een gezin van negen kinderen.
Het echtpaar Zielinski-Nieuw woonde eerst in Maracaibo, waar mijn twee oudste – inmiddels overleden – broers geboren werden. Het gezin, uitgebreid met zus Carmen, verhuisde van Maracaibo naar San Nicolas op Aruba, waar mijn vader een goed draaiend hotelletje met restaurant kocht: ‘Astoria’.
Kamp
“De oorlog brak uit. Duitsers en Oostenrijkers werden uit veiligheidsoverwegingen geïnterneerd in een haastig opgezet kamp op Bonaire. Mijn zus Phelomena (1943) en ik (1942) werden in dat kamp geboren. Na de oorlog keerden wij terug naar Aruba. Daar ging ik naar de kleuterschool. Ik mocht de eerste klas overslaan omdat ik al lezen en schrijven kon. In 1949 vestigde ons gezin zich blijvend op Curaçao. Mijn vader had er een goede baan gevonden als bedrijfsleider van de Pepsi Cola-fabriek.
“Ons gezin telde uiteindelijk twaalf kinderen, die verspreid over de Benedenwindse eilanden en de Venezolaanse kust geboren waren. Het verschil in leeftijd tussen mijn oudste broer Franz en de jongste, Friedrich, maakte dat pas in 1984, aan het sterfbed van mijn moeder, voor het eerst alle twaalf kinderen bij elkaar waren. Ons gezin werd bestuurd door mijn moeder, die telkens de financiële eindjes aan elkaar wist te knopen en die het morele gezag had.
“Mijn vader was Duits: gedisciplineerd en grondig, hij vertegenwoordigde het ‘wettelijk gezag’ in huis, desnoods met een riem. Hij leefde voor zijn vrouw en kinderen en had eigenlijk geen vrienden. De enige luxe die hij zich bij tijd en wijle veroorloofde waren zijn grammofoonplaten. Doordat mijn vader in het kamp op Bonaire alle tijd had om aandacht aan zijn jongste zoon te besteden en vanwege die avonden waarop wij samen tot laat naar klassieke muziek luisterden, bestond er tussen ons een bijzondere band. Alsof hij een deel van zichzelf in mij geprojecteerd had.”
Beverwijk
“Nadat ik in 1957 mijn Mulo-diploma op Curaçao had behaald, mocht ik met een studiebeurs naar Nederland om tot onderwijzer te worden opgeleid. Ik had gehoopt dat ik een kans zou krijgen in Nederland het gymnasium af te maken om een studie Rechten te kunnen volgen. Met mijn Mulo-diploma kwam ik daarvoor echter niet in aanmerking. Ik kwam in Beverwijk op het internaat terecht van de R.K. Bisschoppelijke Kweekschool aan de Romerkerkweg. Het instituut is nu gelukkig met de grond gelijk gemaakt. De vijf Antilliaanse studenten werden in februari 1958 allen tegelijk van school gestuurd. Ik heb de reden daarvoor nooit begrepen. Achteraf bedacht ik dat wij te levenslustig waren voor het strenge regiem.
“Zo kwam ik na zes maanden verblijf in Nederland op de Peter Kanis Kweekschool in Nijmegen terecht, toen een oud, aftands gebouw in de Guyotstraat. Gelukkig niet meer op een kostschool, maar als zestienjarige op kamers. Ik was een goede leerling, hoewel duidelijk werd dat ik niet een typische doorsnee kweekschoolleerling was. In 1960, twee maanden voor het eindexamen, werd ik van school gestuurd, omdat ik “ongeschikt” was voor het katholieke onderwijs. Ik was destijds 18 jaar en had kritische vragen over het geloof en over de rooms-katholieke kerk. Vragen die nu als “onbenullig” zouden worden afgedaan. Ik heb nog getracht het staatsexamen te doen, maar zakte daarvoor met een 9 voor Nederlands en een 3 voor rekenen. Het laatste jaar mocht ik overdoen in Amsterdam, op de Gemeentelijke Kweekschool.”
Vergeving
“Ik haalde mijn onderwijzersdiploma en keerde terug naar Curaçao, waar ik van 1961 tot 1969 in het katholieke onderwijs werkte. Jaren later, ik geloof ergens in de negentiger jaren, kreeg ik een telefoontje: ‘Met pater Groenewoud, herinner je je mij nog?’ Hoe kon ik die man vergeten zijn: ‘Natuurlijk herinner ik mij u. Uit Nijmegen. De Kweekschool.’ ‘Ja’, zei hij ‘daarvoor bel ik. Ik heb er destijds voor gezorgd dat je vlak voor het examen van school gestuurd werd omdat je ongeschikt was voor het katholieke onderwijs. Ik weet dat je toch altijd op katholieke scholen hebt les gegeven en dat je gewaardeerd werd.’ Ik luisterde geboeid naar deze stem uit het verleden. ‘Ik heb verschrikkelijk spijt van wat ik heb gedaan. Ik ben nu op Aruba en bel jou om te vragen of je het mij vergeven wilt.’ Hij moest nu een oude man zijn dacht ik, achter in de zeventig. ‘Neen’, zei ik, ‘ik vergeef het u niet.’ ‘Ik heb in ieder geval vergiffenis gevraagd’, antwoordde hij. Ik legde de hoorn op de haak.
Het spijt mij dat ik hem die absolutie heb onthouden en ik schaam mij daarvoor. Hij moet nu overleden zijn. Ik heb het hem inmiddels vergeven en gedenk hem in gebed. Uiteraard vraag ik hem dan om vergiffenis. Aan mijn jaren voor de klas denk ik overigens met veel plezier terug.
“Mijn vrouw, die ik begin 1966 had leren kennen, stimuleerde me om de zogenoemde praktizijnsopleiding te volgen: een op de praktijk gerichte studie van het Recht. Ik slaagde in 1970 en liet mij in september van dat jaar inschrijven als advocaat bij het Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen. Ik werd strafpleiter, maar door een conflict met een medejurist voelde ik me genoodzaakt eind 1971 ontslag te nemen. Vervolgens kreeg ik een baan aangeboden als hoofdredacteur van het dagblad Beurs- en Nieuwsberichten. Dat was een blad dat ooit was opgericht als tegenhanger van Amigoe di Curaçao, de rooms-katholieke missiekrant, vooral ten behoeve van de Shell-employees. Na anderhalf jaar ‘ballingschap’ keerde ik terug in de advocatuur. Mijn succes als advocaat bracht financiële welstand en wekte de illusie dat ik mijn levensvervulling had gevonden.”
Romandebuut
“Waarom mijn romandebuut zo lang op zich liet wachten, is verklaarbaar: van het schrijven van boeken kun je niet leven. Ik moest eerst als advocaat mijn gezin verzorgen en de studie van mijn kinderen betalen, voordat ik mij weer kon begeven op het gebied van mijn oude hobby: schrijven voor mijn plezier. Ik moest wel de advocaat van mij afschudden om te kunnen schrijven, het taaltje van de balie is afschuwelijk.
“Van anderen hoor ik wel dat ik beeldend en filmisch schrijf. Dat komt waarschijnlijk omdat ik zeer visueel ben ingesteld. Ik zie mijn verhaal gebeuren voordat ik het in scènes opdeel; iedere scène speelt zich voor mijn ogen af. Het is een deel van het genoegen – de opwinding – dat ik aan het schrijven beleef. Heb ik eenmaal het manuscript in ruwe vorm klaar, dat neemt enige maanden, dan begint het verbeteren en herschrijven. Mijn debuut heeft op die manier anderhalf jaar in beslag genomen voordat ik het manuscript naar een uitgever durfde te sturen.”
Boeken van Erich Zielinski In 2003 verscheen De Engelenbron. In Willemstad, Curaçao, in het oude stadsdeel Otrobanda, meent Monchin zijn evenwicht te hebben gevonden. De Harley-Davidson waarop hij als politieman reed, is met bouten verankerd in een betonplaat op een oude waterput. Op die motorfiets vlucht Monchin uit de werkelijkheid en houdt hij existentiële monologen met zijn alter ego ‘Broeder Abt’. Monchin en de andere personages Petchie en de invalide Hendrik van Alsum raken verstrikt in een mislukte drugsaffaire waarin twee vrouwen uiteindelijk de touwtjes in handen hebben: Aura, die opgroeide in een sloppenwijk in Santo Domingo (Dominicaanse Republiek) en haar dochter, de mystieke Rona.
In Scott Zuyderling (2009) ontmoet de Curaçaose advocaat Zuyderling in Amsterdam iemand die bij hem heeft gesolliciteerd. Tot zijn grote verrassing blijkt het te gaan om de vriend van zijn zoon René. Ook wordt Zuyderling hier geconfronteerd met de dood van Ronnie, de zoon van Scotts jeugdvriend Armand. Langzamerhand wordt de lezer getuige van de drama’s die zich in het leven van Ronnie en Armand hebben afgespeeld. De terugtocht naar Curaçao zal Zuyderling niet alleen maken. |