Een eigenzinnige Chinees
Daning Chen is zo’n beetje een duizendpoot; journalist in hart en nieren, maar ook dichter, schrijver van drama en korte verhalen. Sinds kort geeft hij lessen Mandarijn in het Nola Hattermaninstituut. Bovendien heeft zich ontpopt tot een zeer kundig fotograaf; zijn omzwervingen door Suriname heeft hij vastgelegd in een schitterend fotoboek. Geruime tijd runde hij hier een kritisch, scherp, onafhankelijk weekblad. Tot de bedreigingen hem onlangs de das om deden. Maar eigenzinnig als hij is, wil Chen het liefste doorgaan.
Hij is, zo’n tien jaar geleden, rechtstreeks (maar met een tussenstop in Holland) van de Volksrepubliek China naar Suriname gekomen. En op een korte periode in Guyana na, is hij hier gebleven. Zonder familie en met maar een handjevol vrienden. Taalproblemen maken dat hij een geïsoleerd bestaan leidt. “Als iedereen nou maar Engels sprak… het lukt me maar niet om dat Nederlands te leren. Ik ben ook al weer vijftig! De taal is me zo vreemd. En taki-taki, of neger-
engels, dat wíl ik niet leren. Sranan, dat is net als het Hakka wat de Chinezen hier spreken, ik beschouw dat niet als echte talen. Nauwelijks grammatica, geen vastgestelde spelling, straattaal is het.”
Zijn beide ouders waren journalisten bij het Xinhua News Agency en het bloed kroop waar het niet gaan kon: na veel omzwervingen, trad hij uiteindelijk in hun voetsporen. Zo begon hij een jaar geleden zijn weekly, want: “Er is hier wel een Chinese krant, maar die is van abominabele kwaliteit; liefdeloos gemaakt, zonder enig gevoel van betrokkenheid of verantwoordelijkheid met de gemeenschap hier. Sinds ik met mijn blad begon, zijn ze beter geworden, moet ik zeggen. Ze raakten natuurlijk gealarmeerd door wat ik deed, ze weten dat ze nu worden uitgedaagd, er is zelfs een heel nieuw gebouw voor ze gemetseld: naast Kong Ngie Tong Sang, de Chinese vereniging op de hoek van de Sophie Redmondstraat en de Maagdenstraat. Maar ze hebben nog steeds geen journalisten die verslag doen van wat er hier in Suriname gebeurt. Ze vertalen gewoon uit Chinese en Surinaamse kranten en drukken dat af.”
Kleingeestig
“Nee er is, geloof ik, geen kijk op samenwerking. Ik hoorde van mensen van binnenuit dat men zegt dat ik op ze neerkijk. Maar wat ik zelf aan den lijve heb meegemaakt: men denkt in die kringen nog zo bekrompen, zo kleingeestig, ze sluiten kundige mensen met kennis en ervaring bij voorbaat uit. Ze zijn als de dood voor intellectuelen, voor wijsheid of kritiek, gaan principiële discussies zoveel mogelijk uit de weg. Alles wat afwijkend is moet worden doodgezwegen. Nu hebben de meeste Chinezen die naar Suriname komen natuurlijk nauwelijks of geen opleiding. Als je kijkt naar de laatste honderdvijftig jaar, wat was dan hun bijdrage op cultureel, litterair of filosofisch gebied?!
“Ik ben iemand die houdt van de waarheid, die wil strijden tegen het slechte en het kwade. Als ik een krant maak, is hij echt, oprecht, streeft hij naar harmonie door kritisch naar de situatie van de Chinezen te kijken. Zo ben ik dus anderhalf jaar geleden begonnen; eerst met de Chinese Weekly en vanaf 1 juli met het Chinese Forum International. Die wilde ik eigenlijk drie keer in de week uit laten komen, maar dat is mislukt. Ik kon het niet betalen. De drukker kost me SRD 450 voor 1500 exemplaren en zoveel kon ik in zo’n kort tijdsbestek niet verkopen. Ik heb natuurlijk ook geen team dat voor me distribueert. En de Chinese gemeenschap wil me niet helpen. Ze kópen me wel, voor die ene SRD is mijn weekkrant meer dan welkom. En terecht, voor wat ik bood was de prijs erg laag: heel veel informatie, mooie foto’s, een goede lay out. Bovendien gaf ik nuttige informatie over bijvoorbeeld rijbewijzen en verblijfsvergunningen.
“Toen had Parbode dat artikel over Chinese snakeheads en de Surinaamse Chinezen. Heel onthullend en dus heel schokkend; als je ziet hoe mijn landgenoten zich in de schulden hebben gewerkt om de overtocht te kunnen betalen, hoe ze hier jarenlang in slavernij leven om die schulden af te betalen… Een collega van de Times of Suriname heeft het hele artikel voor me in het Engels vertaald en zo kon ik het in het Mandarijn vertalen en publiceren. Zonder toevoegingen, het was gewoon jullie artikel.”
Vermoorden
“Maar toen het uitkwam kreeg ik dus mijn eerste dreigtelefoontje. Een man die me dreigde te vermoorden, die me uitschold voor alles wat vies en vuil was, de vreselijkste scheldwoorden wierp hij me naar het hoofd. ‘Ik ben je vader’, schreeuwde hij: ‘Wie denk je wel dat je bent om dit te schrijven?!’
Ik weet bijna zeker dat ik hem ken. Het is één van de grootste snakeheads van Suriname, hij sprak een soort slordig Mandarijn dat ik herkende. Het is het accent van de Chinese zuidkust, daar kennen ze een lange traditie van mensensmokkel, tot op de dag van vandaag. Er zijn zó veel manieren en listen om mensen te smokkelen en af te persen… Ik antwoordde hem: ‘Dat is mijn vrijheid, ik heb mijn verantwoordelijkheid om de waarheid te schrijven. En dit artikel ís niet eens door mij geschreven…’
“En hij weer: ‘Ik kom je opzoeken, we gaan je afmaken!’ Kennelijk wist hij waar ik woon. Dus ik zei: ‘Ja, je kunt komen.’ Die man kocht vaak een krant bij me op de Chinese zondagsmarkt bij Spanhoek, daarom herkende ik die stem. Ik weet inmiddels ook waar hij woont, maar de politie is niet geïnteresseerd.
“Maar, ja, ik was bang, erg bang. Ik ben maar in mijn eentje, zonder familie, met weinig vrienden… wie gaat me helpen, wie houdt in de gaten of me iets overkomt? Dus ik voelde me uitzonderlijk kwetsbaar.”
“Toen het vervolg van het artikel in het blad verscheen begon ik meer telefoontjes te krijgen, een waar bombardement. Maar dat eerste was het meest angstaanjagende. Dus ik ben naar de politie gegaan. Bureau Jeugdzaken heeft een speciale anti-snakehead brigade achter Fernandes, bij de Gemenelandsweg. Maar het kon de mensen daar niet schelen dat mijn leven bedreigd werd. Ze waren niet nieuwsgierig naar wie me dat had aangedaan, wie jacht op me maakte. Met die collega, hij was inmiddels ontslagen bij de Times, ben ik op bureau Geyersvlijt geweest, maar daar zeiden ze dat ze geen van allen Engels spraken. Gewoon, om er vanaf te zijn. Dus stuurden ze me naar bureau Keizerstraat, maar daar verwezen ze me weer naar Noord… ik was wanhopig: hoe kun je ooit die snake-heads pakken als de politie verzand is geraakt in bureaucratie en onwil? Ik heb ze gezégd: ‘Ik ken een geval, ik kan je alle namen van de betrokkenen geven, je zou het zaakje zó op kunnen rollen…’ Ze namen niet de moeite om het ook maar te noteren.
“Ja. Dat was een belangrijke reden voor mij om te stoppen. Angst. Want als ik doorga, zal ik hetzelfde blijven doen en natuurlijk blijven ze me dan bedreigen. Toch, als iemand nu met belangrijk nieuws komt, of me een grote advertentie aanbiedt, zodat ik een beetje uit de kosten kan komen, dan zou ik hem toch weer maken, mijn weekly, want hoewel Chinezen bang zijn voor de waarheid, toch willen ze haar wel kennen.”
Communisten
Daning werd in 1957 geboren in Xinhua-Nanjing, beter bekend als Nanking. “Een gigantisch grote stad; alleen al in de provincie wonen zeventig miljoen mensen, waarvan tien miljoen in Nanjing. Ik was de oudste zoon, na mij kwamen nog een jongen en twee meisjes. Mijn ouders waren overtuigde communisten. Dat kon natuurlijk ook niet anders als je voor een nieuwsagentschap werkte. Voor ons was Mao God, alles wat hij deed was goed en we geloofden allemaal dat hij écht tienduizend jaar zou leven.
“Toen ik een jaar of tien was verordonneerde Mao de Culturele Revolutie. Ik was nog een kind. En grenzeloos naïef. Wij, ons gezin, dachten dat het goed was om rigoureus te breken met het verleden, om alle culturele en traditionele waarden overboord te gooien en te leren van de boeren en de arbeiders: een uitzonderlijk wijze en unieke stap. Boekverbrandingen, het vernederen van intellectuelen, alles kan ik me nog herinneren. Mijn vader is zelf ook mishandeld, hij heeft gevangen gezeten en werd daarna naar een fabriek gestuurd waar hij twee jaar als gewone arbeider heeft moeten werken. Twee jaar, maar iedereen ontkende het verraad en de corruptie die om zich heen grepen. Nee, mijn vader heeft zich nooit verzet, niemand verzette zich: het was te machtig, te allesoverheersend en overweldigend, het enige belangrijke, het enige wat telde was de partijlijn, al het mooie, alle beschaving, alle culturele en intellectuele waarden vervaagden en verdwenen voorgoed. Men moest worden heropgevoed.
“Toen ik naar de middelbare school ging, was er van onderwijs eigenlijk al geen sprake meer. Uiteindelijk moest ik met mijn hele klas naar het platteland om ook heropgevoed te worden. Veertien jaar was ik, maar ik moest werken als een volwassen landarbeider: hout kappen voor de kookpotten, de grond omploegen met trekossen, met je vingers rijstplantjes in de bodem van het water duwen, landbouwmachines waren er natuurlijk niet. We bouwden er een heel groot waterreservoir, sjouwden de godganse dag met loodzware stenen op onze schouders. We legden wegen aan, bouwden huizen, soms. Zware kinderarbeid, zou je nu zeggen, maar nee, alles voor het goede politieke doel. Geluk of ongeluk, dat vroeg je je niet af, daarvoor moest je te hard werken. En daarvoor geloofde je ook nog steeds teveel in Mao’s wijsheid.
“Zodra de mogelijkheid zich voordeed, heb ik gekozen voor het leger. In de hoop dat ik wat meer van de wereld zou zien, ik was een nieuwsgierige jongen, wilde om me heen en verder kijken. En het zou misschien wel de gelukkigste tijd van mijn leven worden. Het was 1969 en ik werd gestationeerd in Tibet. In het noorden begon toen de onderdrukking van de boeddhisten, maar wij in het zuiden hadden daar totaal geen weet van. Ik genoot van dat schitterende landschap, er heerste een aangename sfeer van broederschap, onderling vertrouwen, solidariteit…
“Echt, tot op de dag van vandaag weet ik niet wat communisme inhoudt, maar gevoelsmatig denk ik dat die sfeer in het leger nog het dichtst komt bij die ideologie van alles samen delen. De levensomstandigheden waren erbarmelijk; we hadden geen elektra, leefden ’s nachts bij olielampjes, iedereen had maar één dun dekentje om het lichaam warm te houden en ik kon die kou van Tibet totaal niet verdragen. Zes jaar lang heb ik doorlopend diarree gehad, ik raakte totaal verzwakt en toch was ik gelukkig.
“Er was een militair tijdschrift en daar begon ik mijn carrière als journalist. Een camera was natuurlijk ondenkbaar, maar ik gebruikte mijn pen om vast te leggen wat ik zag. Ik begon toneelstukken te schrijven die we binnen het leger speelden, ja, ik componeerde zelfs liederen voor de troepen! Er was wel oorlogsdreiging, we waren gelegerd vlak bij de grens met Pakistan en India en er dreigde een crisis. Dus werden we, volledig uitgerust, naar Pakistan gevlogen, maar het liep met een sisser af, de nieuwe staat Bangladesh werd gecreëerd en wij mochten weer terug naar Tibet.
“Nog herinnerde ik me de opwinding en sensatie toen uitlekte dat generaal Lin Piao had gerebelleerd tegen Mao, dat nieuws sloeg bij ons in als een bom! Dat iemand, iemand van ons leger, het had gedurfd een coup te plegen om de grote roerganger af te zetten…De eerste barstjes kwamen in het massieve schild van de volksrepubliek! Heel geleidelijk kwam toen de koerswijziging naar economische groei op gang. Met als gevolg dat het leger onder Deng Xiao Ping drastisch werd ingekrompen, er was geen geld meer om al die honderdduizenden militairen te onderhouden en ook ik werd ontslagen.
“Zo hernam ik mijn leven als burger. Ik kon bij een avondkrant werken, maar dan als arbeider bij de drukpers. Ik had natuurlijk nauwelijks scholing gehad, dus was ik niet toegerust voor de echte journalistiek. Daarom ben ik door gaan leren. In 1978 haalde ik het examen voor de eerste universiteit die in China weer zijn deuren mocht openen. Ik koos voor Chinese taal en letterkunde en na vier jaar had ik mijn BA: mijn journalistieke carrière kon beginnen! Ik kreeg een baan bij een spoorwegconstructiebureau, die hadden daar een eigen krant.
“Maar ondanks alle politieke verschuivingen en ontwikkelingen was de onderdrukking nog even groot als voorheen. En dat zou ik algauw merken. Als journalist kreeg ik op een constructiewerkplaats van de chef te horen dat de materialen die nodig waren voor het bouwen van de bruggen en de huizen, niet voorradig waren. Ik verzamelde dat nieuws en zette het in de krant. Toen werd de baas van het toeleveringsbedrijf woedend en die gaf mijn baas weer op z’n donder. Waarop ik bij mijn baas moest komen, die me uitschold en me boos terug stuurde naar die werkplaats om mijn excuses aan de directie te maken.
“Ik was in verwarring, maar ging terug. Om te constateren dat er nog steeds een chronisch gebrek aan bouwmaterialen was. En wéér schreeuwde mijn baas dat ik mijn excuses moest aanbieden. Drie keer heeft hij me daar naartoe gezonden, in de koude van die winter en in de bloedhete zomerzon, en steeds schreeuwde hij, sloeg met z’n vuisten op het bureaublad….
“Toen besefte ik: er is geen persvrijheid, geen vrijheid van meningsuiting, dus bestaat er geen echt nieuws in China. En ik realiseerde me: als ik de waarheid niet mag schrijven, moet ik hier weg. Want er waren natuurlijk veel meer van dit soort voorbeelden. Maar in plaats van het land te verlaten werd ik te werk gesteld in… diezelfde constructiewerkplaats! Als arbeider! Moest ik net als die anderen werken aan de brug, de huizen, het spoor. Samen met ambtenaren, burgers en dissidente studenten liepen we mee in dezelfde parade, deden we mee in wat ons was opgedragen. Natuurlijk, ’s avonds mocht je naar huis en als je ziek was, kon je naar het ziekenhuis. Maar dan verdiende je niets en kon je jezelf niet in leven houden.”
Concentratiekamp
“In wezen was het dus niets anders dan een concentratiekamp, we kregen negen dollar in de maand! Terwijl we vaak meer dan twaalf uur per dag werkten, zeker als er beton werd gestort gingen we door tot soms vier uur in de ochtend. Zware stenen sjouwen, heel uitputtend werk verrichtten. Slapen deden we in slaapzalen voor dertig tot veertig man, op heel smalle bedjes, met fel licht dat dag en nacht brandde. Het was een hel zonder uitweg. Sommige dissidenten vluchtten naar het platteland of de bergen in. Een enkele lukte het zelfs naar het buitenland te ontkomen. Maar ik niet; ik werd gestuurd naar de site en ik werkte op de site.
“Pas na acht jaar werken ontmoette ik bij toeval een man die zei dat hij me kon helpen om weg te komen naar Suriname, een land waar je met het planten van wat groente al een vermogen kon verdienen. Toen ben ik van die werkplek gevlucht, terug naar mijn geboortestad. Ik zocht er een oude vriend op die mijn identiteit kon veranderen en met een nep ID kreeg ik mijn eerste paspoort. Die man die me kon helpen, zorgde voor een visum en voor drieduizend dollar ben ik toen via Holland naar Suriname gekomen. Het was 28 augustus 1998.
“We zijn groente gaan telen, maar die oogst is mislukt omdat er teveel stenen in de grond zaten. Ik heb als winkelbediende in supermarkten gewerkt, een half jaar voor een Chinees bedrijf hout gehakt bij Apoera, ik heb zelfs geprobeerd om een bestaan op te bouwen in Guyana, omdat daar de voertaal immers Engels is. Maar ook daarin heb ik gefaald; er leven daar maar weinig Chinezen, ongeveer duizend en het waren bovendien Hakka Chinezen, dus die waren niet van zins me op weg te helpen. Bovendien werd de situatie er steeds gewelddadiger, dus uiteindelijk ben ik de Corantijn weer overgestoken.
“En die rivier vond ik opeens zó mooi dat ik met een prul van een camera de natuur in de omgeving ben gaan fotograferen, die eerste foto’s zijn trouwens allemaal mislukt omdat die wegwerpcamera kapot bleek. Toch ben ik nooit meer gestopt met fotograferen. Maar nu ben ik dus even werkloos. Misschien moet ik toch het weekblad weer op starten. Eigenlijk zou ik mijn hele leven zo graag een herstart willen geven. Maar of dat in Suriname moet zijn… Hier ben ik blind en doofstom, ik kan geen krant lezen, het tv nieuws niet begrijpen, hier blijf ik te geïsoleerd, ben ik bang. Dus misschien moet ik uitwijken naar Trinidad. Of Barbados. In de Caribbean spreken ze verder toch allemaal Engels? Waarom moet ik dan nét in dit Nederlandstalige landje terechtkomen?!”