Een ongekende elite – Parbode Sneak Peek
In november 2016 promoveerde juriste Ellen Neslo op een onderzoek naar de bevolking van Paramaribo in de periode 1800 – 1863. Het was haar bedoeling een genuanceerder (historisch) beeld van de Surinaamse slavernij en de slaafgemaakten te leveren. Ze stelt dat 65 procent van de gekleurde bevolking in Paramaribo in 1862 uit vrije kleurlingen bestond en dat de gekleurde elite van Suriname hieruit is voortgekomen. Anders dan we aannemen, hebben deze zich in toenemende mate zelf vrijgekocht. Dit gebeurde eigenlijk al vanaf het begin van de slavernij, al was het toen moeilijker.
De stadsslaafgemaakten waren in vergelijking met de plantageslaafgemaakten in het voordeel, omdat zij veel meer mogelijkheden hadden om zelf geld te verdienen. Tot de gelukkigen behoorden timmermannen, metselaars, kleermakers, vroedvrouwen en wasvrouwen. Zij werden door hun eigenaars verhuurd en slaagden erin een betrekkelijke handelingsruimte te creëren waarbij ze ook nog wat geld voor zichzelf konden verdienen. Eenmaal vrij spaarden ze ook om hun familie vrij te kopen. Neslo concludeert hieruit een grote mate van agency.
Tot 1733 was de vrijkoop niet in regelgeving vastgelegd, met als gevolg dat de eigenaren hun oude, zieke en invalide slaafgemaakten vrijlieten, waardoor deze ten laste van de Staat kwamen. Om dit tegen te gaan werd de manumissie voortaan met wetgeving en belastingen bemoeilijkt. De belasting voor de vrijkoop van een volwassene bedroeg vijfhonderd gulden en driehonderd gulden voor een kind. Vrijkopers die geen eigenaar waren van de slaafgemaakte, moesten daarbovenop een bedrag betalen aan de eigenaar. Dit kon oplopen tot omgerekend 11.000 euro per slaafgemaakte. Echter, dit bleek niet onoverkomelijk. Zo kocht de ex-slaafgemaakte Johannes Figaro in 1833 meer dan acht familieleden vrij. Neslo schrijft dat deze vrijgemaakten vaak ook plantages, grote huizen, goederen en slaafgemaakten bezaten. Hun kinderen volgden opleidingen en sommigen haalden zelfs een universitaire graad in Nederland.
Neslo stelt ook dat huidskleur veel minder een rol speelde dan de sociaaleconomische positie. De rijke vrije kleurlingen konden zich overal vestigen, bezit vergaren en ook overal worden begraven. Ze hadden alleen geen toegang tot de ambtenarij. Hoewel ze hun huwelijkspartners meestal onder hun eigen groep zochten, trouwden ze vaak ook met hun vrijgemaakte geliefden. Volgens Neslo waren dit duurzame relaties. Net als die van de witte mannen met hun gekleurde concubines die al dan niet slavin waren. Deze mannen namen de zorgplicht voor hun kinderen ook heel serieus. Hiermee gaat ze in tegen de gangbare opvatting dat het relationeel maar een zootje was tijdens de slavernij. En impliciet ook tegen de opvatting dat de huidige wankele man-vrouw-kind relatie door de slavernij is veroorzaakt. Ze constateert verder dat de samenleving niet zo hiërarchisch was opgebouwd als we denken en dat er een voortdurende vermenging aan de top was van de witten, de slaven en de vrije niet-witten. Ze constateert ook dat de vrije niet-witten vanuit hun streven naar economische onafhankelijkheid, onderdeel zijn geweest van het slavernijsysteem.
Het hele artikel is te lezen in het julinummer van Parbode.