Engel Incognito
Tekst Cobi Pengel
Het is zomaar een mooie namiddag in de grote droge tijd. Ik heb tot laat gewerkt en rijd via de Grote Combéweg naar huis. Ik kom langs de Palmentuin en kan de verleiding niet weerstaan om de auto even te parkeren, uit te stappen en enkele momenten te genieten van de rust die er op dat uur in de Palmentuin heerst. Het licht van de laatste zonnestralen en het zachte ruisen van de wind in de kruinen van de palmen spelen een magisch spel.
Ontspannen wandelend zie ik opeens, als uit de lucht gekristalliseerd, een donkere man op een bank zitten die er zonet beslist nog niet was. Zijn rug is naar de tuin van het paleis gekeerd. Zijn gezicht is opgeheven naar het lichtspel van de laatste zonnestralen, zijn ogen zijn wijd geopend. Er is iets in de man wat me aantrekt. Hij lijkt in gebed verzonken, want als ik hem voorzichtig nader, hoor ik hem zachtjes prevelen. Zijn handen liggen gevouwen in zijn schoot. Lange dreadlocks hangen rond zijn brede schouders. Rond polsen en armen draagt hij gekleurde armbanden. Een houten amulet rust op zijn borst. Hij is blootsvoets en draagt slechts een eenvoudige korte broek. Zijn ogen blijven gericht op de dalende zon, ook als ik een poging tot toenadering waag door even mijn hand op te steken. Zijn zacht prevelende stem is ontroerend mooi en raakt mijn diepste innerlijk, alsof er op de bodem van mijn ziel snaren zijn die meetrillen met zijn bronzen stemgeluid. De taal, die ik niet versta, klinkt zangerig en warm. Als ik rondom zijn hele gestalte een wolk van kleurige vibratie ontwaar, blijf ik eerbiedig staan.
Dan klinken er ergens in de verte, maar wonderlijk genoeg tegelijkertijd toch dichtbij, geluiden die het meest op slagen op een grote gong lijken. Ik tel er zes. Prompt na de zesde slag sluit de indrukwekkende man zijn ogen, alsof hij met die zesde gongslag iets heeft afgemaakt.
Even later kijkt hij mij aan, zijn trance lijkt voorbij. Hij lacht mij toe en vraagt mij of ik denk dat hij gek is. Nog steeds onder de indruk weet ik niet wat te zeggen. “Ik ben niet gek,” verklaart hij. “Ik doe slechts mijn werk. Zonet heb ik weer een belangrijke taak volbracht. Ik heb een zesde lijdende ziel de weg gewezen naar de wereld achter de onze. Heeft u niet met mij mee gekeken in het dansende licht? Heeft u niets bijzonders gezien?”
“Het zonlicht is voor mij te fel om in te kijken”, is mijn antwoord. “Het is nu trouwens toch te laat”, zegt de man. “Als het u gelukt was om met mij mee te kijken, dan had u misschien een gelukkig mens gezien dat op het punt stond te vertrekken naar de wereld achter de onze. En als u de geschiedenis van Suriname kent, dan had u misschien in het gezicht van mijn zesde lijdende ziel de eerste gouverneur van Suriname herkend.” “Ik ken de geschiedenis van Suriname. Bedoelt u werkelijk Cornelis van Aerssen van Sommelsdijck, behalve gouverneur ook mede-eigenaar van de kolonie Suriname van weleer?”
“Jazeker bedoel ik die”, zegt hij met een voldane glimlach. Hij vertelt mij vervolgens dat Cornelis hem tot dan toe de meeste inspanning heeft gekost. “Ik vond hem een aantal maanden geleden, zielig zwervend in nota bene zijn eigen straat: de Van Sommelsdijckstraat. Hij was vuil en bezweet, zijn kleren zaten onder het bloed, de hypocriete, tirannieke despoot van weleer. Op dat moment echter was hij slechts een ziel vol gewetenswroeging. Ja, de verlossing van gouverneur Cornelis heeft mij meer moeite gekost dan die van de vijf zwervende zielen die ik daarvoor verloste bij elkaar.” En, opnieuw glimlachend: “U zult zich kunnen voorstellen dat hij het, op z’n zachtst gezegd, niet bepaald zag zitten om zich uitgerekend door mij de weg te laten wijzen naar de wereld achter de onze, nadat hij, met beide handen tegen de bebloede, door musketkogels doorzeefde borst, de ogen wijd opengesperd, op het gras van zijn eigen Plein achterover getuimeld was. Maar, met veel moeite en veel overredingskracht is het me ten slotte toch gelukt vriendschap met Cor te sluiten en hem duidelijk te maken dat hij werkelijk geen andere keus had. Nu is hij eindelijk gelukkig en ik ben het ook, al zou het alleen maar zijn vanwege het feit dat het me nu al voor de zesde maal gelukt is. Ik begin de kunst van het verlossen onder de knie te krijgen.” Hij glimlacht opnieuw, stralend en voldaan, lichtelijk overmoedig. Hoewel onder de indruk, maar toch enigszins sceptisch vraag ik hem wie dan wel de anderen waren die hij verlost heeft. Prompt antwoordt hij: “Aina, Batto, Ceko, Diri en Dali.” Dan krijg ik te horen dat hij alle vijf in de omgeving van Fort Zeelandia vond, diep ongelukkig dolend langs de grote mahoniebomen. Aina was een tot slavin gemaakte dappere vrouw geweest, om haar opstandigheid opgehangen in het Fort. Batto, Ceko en Diri waren weglopers, onthoofd in het Fort nadat ze gevangen waren genomen. Als hij zwijgt, glijdt er een schaduw over zijn gezicht. Dan lijk ik het te zijn die enkele momenten in trance raak, want in de glanzende diepte van zijn droevige donkere ogen zie ik de drie slaven trillend op het schavot staan, even voor hun executie, de door marteling gemutileerde lichamen bloedend.
“En… Dali?”, vraag ik voorzichtig. “Dali Dassault Boulon was een Franse deserteur, verdacht van muiterij en moord op vijftien zeelieden aan boord van de Neimburgh, op weg van Amsterdam naar Cayenne. Hij werd niet alleen opgehangen, maar ook nog onthoofd. Ik vond hem in de buurt van de marinetrap, ijsberend met zijn hoofd onder zijn arm. Het hoofd zwoer wraak aan zijn moordenaar, waardoor hij op eigen kracht niet in staat was de wereld achter de onze te vinden. Ik liet hem op een middag als deze in het licht kijken, waar hij kon zien hoe het zijn moordenaar was vergaan: aan de OostBraziliaanse kust aan land gegaan, door indianen gevierendeeld en voor de haaien gegooid. Hij accepteerde mijn uitleg dat wie anderen door het zwaard laat sterven, zelf ook door het zwaard zal sterven. En dat alleen vergeving en liefde de deur naar die andere wereld kunnen openen. Hij heeft me begrepen en was toen klaar om in vrede naar de wereld achter de onze te gaan.” De schemering is intussen ingevallen en de wind is gaan liggen. Mijn nieuwe vriend is stil en kijkt ernstig voor zich uit. Zijn eerdere welbespraaktheid is weg. “Wie bent u eigenlijk?”, vraag ik voorzichtig. “Bent u een priester van de winti-religie? Of bent u een engel, gezonden door een onbekende God?” Hij glimlacht slechts en zegt dat hij verder moet, omdat er nog veel werk op hem wacht. En, weer met wat overmoed in zijn donkere stem: “Nu ik de nodige ervaring heb opgedaan met verlossen, ga ik morgen iets anders proberen. Ik wil ontdekken of het me ook zal lukken te spelen met ruimte en tijd. Ik ga het proberen met Ram, een contractarbeider die in 1879 uit India kwam.
Hij doolt rond langs de Waterkant bij het begin van de Watermolenstraat, waar in die tijd het Koeliedepot was. Op de boot onderweg naar dit voor hem vreemde land verloor Ram zijn jonge vrouw en hun pasgeboren baby. Hijzelf stierf enkele dagen na aankomst van verdriet. Broeder Ram is dus de volgende die mij nodig heeft.”Dan laat achter mij een plotselinge windvlaag een vuilniston omvallen. Heel even maar laat ik me afleiden… Helaas, als ik mijn hoofd weer omdraai, is mijn nieuwe vriend verdwenen.
In een vreemde stemming rijd ik even later naar huis. Bij een op rood springend verkeerslicht stop ik. Terwijl ik wacht, flitst er vanaf het trottoir een donkere man voor mijn auto langs. Ik herken hem, o ja, ik zou hem uit velen herkennen, al zijn er velen met dreadlocks, met slechts een korte broek en op blote voeten… Maar de grote glanzende ogen die – enkele momenten maar – de mijne ontmoeten, zijn uniek. Voor de tweede maal in korte tijd geraak ik heel even in trance. Die enkele momenten zijn voldoende om in de diepte van die ogen een ontroerend tafereel te zien: het beeld van een witte mandir met op de trappen een stralende jonge vrouw, gekleed in een kleurige sari, een in het wit geklede baby op de arm. Als ze wuift om een knappe jongeman te verwelkomen, hoor ik haar churia’s rinkelen…
Het moment is voorbij. Mijn verlossende vriend zie ik langs de andere auto’s lopen, zijn handpalm in een bedelend gebaar naar de chauffeurs gericht.
Mocht ik getwijfeld hebben aan het slagen van zijn ‘experiment’ – het spelen met ruimte en tijd – dan is die twijfel na de korte blik in die magische ogen verdwenen: het zal hem lukken om Ram te herenigen met zijn vrouw en hun kindje in het India van toen. En ik ben ervan overtuigd dat hij hen zal waarschuwen vooral niet aan boord te gaan van een schip dat hen naar een ver land zal brengen. Het verkeerslicht is inmiddels op groen gesprongen en ik ben terug in de realiteit: claxons achter mij, boze stemmen: ‘Shit man, move… Fuck…rij a k’ka wagi f’y’!’ Ik ben weer terug in de realiteit, ook nu geen twijfel, nu helemaal niet meer.
Het heeft mij nog lange tijd beziggehouden wat de realiteit is geweest tijdens mijn ontmoetingen in de Palmentuin en later op straat bij het verkeerslicht. Was de man in de Palmentuin een gewone bedelaar met een rijke fantasie geweest? Wellicht onder invloed van drugs? Of was hij werkelijk een engel, gezonden door een onbekende God, met een speciale opdracht, maar dan incognito…?