EuroSuri
Chris Polanen woont en werkt als dierenarts en schrijver in Nederland
Die goeie ouwe tijd
Als kleine EuroSuri van een jaar of tien, verhuisde ik met mijn moeder van Amsterdam naar Paramaribo. Ik werd ingeschreven op de Richenel Slooteschool.
Mijn moeder had mij erop voorbereid dat het een beetje anders zou zijn. Ik zou alleen met jongens in de klas zitten en een uniform dragen: donkerblauwe korte broek en groen hemd met ruitjes. Het was inderdaad anders. Op het schoolplein werd ik bekeken als een exotische diersoort. Als ik met mijn Amsterdamse tongval sprak, werd er gelachen alsof ik een mop had verteld.
Ik verstond wel Sranantongo, aangezien mijn moeder dat met haar familie sprak, maar ik had het nooit gesproken. De jongens van mijn klas zagen het als een hele serieuze taak om mij zo snel mogelijk die woorden te leren die ik mijn moeder nooit had horen zeggen.
Als eerste de scheldwoorden (altijd joe ma- er voor zetten, anders denken ze dat je grappen maakt!) en alles wat ook maar een beetje met seks te maken had. Ook moest ik alles over de verschillende rassen en hun eigenaardigheden leren. Dat je moest voetballen, kaarten en als je wat ouder was: roken, drinken en met zoveel mogelijk meisjes naar bed gaan. Zo zou ik een echte man worden. Ik durfde geen meisjes aan te spreken, vond voetballen te ruw en kon niet tegen sigarettenrook. Ik twijfelde er aan of ik wel een echte man zou worden. Toch kon ik het goed vinden met mijn klasgenoten. Er was maar één probleem op school: de meesters.
In Nederland waren de meesters vriendelijke, dromerige mannen, die graag verhalen vertelden en liedjes zongen. In Suriname leken ze echter maar met één ding bezig: straf. De eerste keer dat de meester een lat te voorschijn haalde en er een jongen mee begon af te ranselen, verschrompelde ik in mijn schoolbank tot een hoopje Euro-Surinaamse ellende.
Mijn meester was verder overigens een hele vriendelijke man. Hij maakte altijd grapjes en lachte veel. Het feit dat de jongens met de dikke lat geslagen moesten worden, was volgens hem hun eigen schuld. Dan moesten ze maar luisteren, op tijd komen, stil zijn en goed opletten. Hij zei dat hij niet graag sloeg, maar hij had geen keus.
In de klas was ik een ijverige, stille, beetje angstige jongen. Weinig reden dus om mij te slaan, zou je denken. Toch kwam er ook een dag dat de lat suizend op mijn handpalm neerdaalde. Ik had namelijk een fout in mijn huiswerk. De meester deed het met een vriendelijke glimlach en het brandde maar even. Mijn moeder was zwaar verontwaardigd toen ze het hoorde. ‘Hoe durft hij je te slaan. Hij weet toch dat je uit Holland komt en deze dingen niet gewend bent?’ Ze ging naar school om tegen de meester te zeggen dat hij mij nooit meer mocht slaan (nog bedankt ma!). Dat deed hij ook niet meer.
Het jaar daarna kreeg ik een heel ander soort leraar. Hij was jong, getergd en explosief. Ik zat ineengedoken en trillend in de schoolbank als hij jongens in hun gezicht klapte en afranselde met de lat. Hij glimlachte niet. Hij schold. Zijn specialiteit was jongens aan hun oren optillen. Als hij echt kwaad werd, schopte hij zo hard dat voor het leven van het slachtoffer werd gevreesd. Laatst had ik het met wat oude vrienden van het mulo over onze lagere schooltijd. Ik was er volgens hen nog goed vanaf gekomen. Bij hen op de Aloysius School stond de duivel zelf voor de klas. Hun meester sloeg voor hetzelfde vergrijp op de eerste van de maand één keer, op de dertigste van de maand dertig keer. Jongens huilden als ze bij hem in de klas geplaatst werden. De ongelukkigen mochten kiezen waar en hoe vaak ze de lat wilden voelen: twintig op de handpalm, tien op de knokkels of vier op de billen. Voor de billen had hij een speciale lat, de parwa tiki, die hij eerst door de lucht deed suizen. Niemand zou dat geluid ooit vergeten.