Jacht naar het joodse erfgoed
Jaap Meijer (1912-1993) was een joodse historicus met een verbluffende feitenkennis, die zich, nadat hij met zijn gezin het gruwelkamp Bergen-Belsen overleefde, zou vastbijten in het bijna verdwenen joodse erfgoed. Zijn zoon Ischa (1943-1995) was als journalist een gevreesd interviewer die zich vooral stortte op het hoe en waarom van de jodenvervolging. Evelien Gans schreef een biografie over vader én zoon. Wat het eerste deel voor Suriname zo interessant maakt is dat Jaap Meijer in 1953 als verstokt zionist niet voor Israël, maar voor Suriname koos. Jaap Meijer kwam uit de mediene, het platteland. Zijn vader was een doodarme, vrome venter uit Winschoten die tot groot verdriet van zijn zoon al overleed toen de jongen bijna elf jaar was. Na zijn barmitswa werd Jaap op de trein naar Amsterdam gezet om er op het Nederlandsch Israëlietisch Seminarium voor rabbijn door te leren. Rabbijn zou hij op de valreep niet worden; de geschiedenis van het jodendom fascineerde hem in zó’n hoge mate dat hij ervoor koos om geschiedenis te gaan studeren en zelfs te promoveren. Hij werd geschiedenisleraar en na de oorlog ook archivaris van Ets Haim, de uit 1616 daterende bibliotheek van de Portugees joodse gemeente, die tijdens de oorlog door de Duitsers geroofd was en in april 1946 door de Amerikaanse bevrijders in 107 kisten werd terugbezorgd. In de loop der jaren zou Jaap een eindeloze stroom van publicaties op zijn naam schrijven, niet altijd van topkwaliteit en niet zelden zeer gekleurd en subjectief. Hij zou dan ook nooit een reputatie als wetenschapper krijgen als vakgenoten Jacques Presser of voormalig communist Jan Romein (hij zou ook nooit hoogleraar worden). Al lezend wekt Jaap, vooral nadat hij op het nippertje kamp Bergen-Belsen had overleefd, niet de indruk een prettig iemand te zijn. Erudiet, maar ook ijdel, altijd aan het woord, altijd gelijk willen hebben. Streng en recht voor z’n raap, ook tegen zijn zoon. En opportunistisch. Een opportunisme dat hem in Nederland zo omstreden maakte dat hij eigenlijk maar beter kon emigreren: het Nieuw Israëlietisch Weekblad zou in 1951 een niet joodse directeur krijgen, wat voor de redactie onacceptabel was. Omdat op die manier een andere, joodse, directeur gepasseerd werd én omdat een goj (niet jood) de scepter zou zwaaien over een joods blad. Dus namen ze ontslag. En werd Jaap Meijer bereid gevonden om in een nieuwe redactie van het NIW te stappen. Natuurlijk weigerde het voltallig personeel om voor hem te werken, dus was hij gedwongen weer op te stappen, maar het kwaad was toen al geschied. Bovendien maakte men zich in die beginjaren vijftig grote zorgen over de Koude Oorlog en de Russen die aan onze poorten stonden te krabbelen, dus week het gezin Meijer uit. Niet naar Israël, maar naar Suriname, waar natuurlijk ook een rijke joodse geschiedenis bestond die er om vroeg door Jaap onderzocht te worden. Al in Nederland had hij de benoeming gekregen als docent geschiedenis aan het AMS (Algemene Middelbare School). Ze gingen wonen aan de Heerenstraat 58, naast de Portugese sjoel. Want hoewel hij zijn laatste diploma voor rabbijn niet had gehaald, toch zou hij hier de taken van een rabbijn gaan uitoefenen, zowel in de Portugese als voor de Hoogduitse gemeente (Keizerstraat). Op wetenschappelijk én literair gebied sloot hij onder meer vriendschap met Albert Helman (schrijverspseudoniem van Lou Lichtveld), die zeer had uitgekeken naar Jaaps komst: ‘Dat was iemand van Amsterdams peil’, had hij gezegd. En met Hugo Pos, jurist en schrijver. Aanvankelijk werden ze vrienden en vormden ze de redactie van een nieuw blad: Vox Guyanae, Stem van de Guyana’s, maar toen het eerste nummer verscheen, zat hij al niet meer in de redactie. Wat blijkt? Jaap heeft een tocht naar het binnenland gemaakt en daar een indianenstam ontmoet. Hij kijkt naar hun rituelen en denkt vervolgens – hij greep daarbij terug op een gedachte die al eeuwen in joodse kring leefde – dat die inheemsen misschien wel afstammelingen zijn van de joden, dus dat zij één van de tien verloren joodse stammen zouden zijn. Lichtveld vindt dat zúlke apekool dat hij in Het Parool een vernietigend stuk schrijft over deze ‘opportunistische en zelfgenoegzame schlemiel’. Jaap beschuldigt hem van antisemitisme en de eerste ruzie is een feit. Omdat de joodse gemeenten na een conflict zonder Rebbe zaten, werd Jaap, met het diploma Godsdienstonderwijzer Eerste Rang op zak, dus ook waarnemend rabbijn. Zo vervulde hij rabbinale functies en hield hij bij joodse feesten zoals Rosh Hosjana, Jom Kippoer en Soekot preken in de synagoge, hij voltrok choepa’s en een bar mitswa en vooral die preken (‘drosjes’) waren volgens getuigen een ‘litteraire gebeurtenis van jewelste’. Bovendien ‘lernden’ actieve gemeenteleden vaak de hele sjabbat in Jaaps huis en onder zijn leiding. Maar dan: Jaap als leraar van het AMS. Hij kreeg er leerlingen als Dobru (Robin Ewald Raveles, de dichter die als eerste in het Sranan debuteerde), de cineast Pim de la Parra en… onze huidige president! Tegen biografe Evelien Gans citeert hij een opmerking van Jaap Meijer: ‘Venetiaan, je zit zo stil daar achter, maar ik moet je in de gaten houden vanwege de leerresultaten (…) Ik herinner me ook dat hij me de aanbeveling deed om journalist te worden.’ Jaap moet een bevlogen leraar zijn geweest, maar ook een strenge driftkop. De la Parra vond zijn lessen in elk geval boeiend, maar tussen Cynthia McLeod en hem botste het regelmatig en daar kan ze geestig over vertellen. Maar dat zij zich later zo in haar eigen Surinaamse geschiedenis zou verdiepen, had haar docent haar daarbij niet een duwtje in de goede richting gegeven? Want feit is dat Jaap zich niet alleen in de joodse, maar in de hele Surinaamse geschiedenis is gaan verdiepen. Voor historicus André Loor was dat een eye-opener. Loor had net zijn hoofdakte gehaald en in ’54 volgde hij een cursus aan de Volksuniversiteit bij de voor hem onbekende Jaap Meijer over ‘de préhistorie van Suriname’. Hij was daar razend enthousiast over geworden en heeft Meijer toen gevraagd of hij samen met een vriend privé-lessen geschiedenis bij hem mocht volgen. Zeker een jaar lang, elke zaterdag na het einde van de sabbat, volgden de mannen bij Jaap thuis geschiedenislessen. Achteraf zal hij tegen de biografe zeggen: ‘Ik heb in mijn jonge jaren maar heel weinig Surinaamse geschiedenis gehad. We kregen veel geschiedenis van Nederland. Dat was ‘vaderlandse geschiedenis’. Onze eigen geschiedenis kregen we niet. Dan ga je algauw denken dat Suriname geen eigen geschiedenis heeft gehad.’ Loor is vervolgens in Nederland gaan studeren en ontpopte zich, zoals Gans schrijft, tot de goeroe van de Surinaamse geschiedenis, met een hele rij historische werken, en de serie Historische portretten op de televisie. Zelfgenoegzaam, verwaten, denigrerend, inspirerend en erudiet.De familie Meijer heeft hier maar drie jaar gewoond (uiteindelijk kon Liesje Meijer niet tegen het klimaat en moest Ischa naar het gymnasium in Nederland), van 1953 tot 1956. Maar in die korte periode moet Jaap een geweldig stempel op de samenleving hebben gedrukt. God weet hoeveel Surinamers zich hem nu nog herinneren. Voor hen is dit een prachtboek. Eerlijk en objectief, maar het geeft zijn voormalige leerlingen wél meer inzicht in de hartverscheurende achtergronden van hun oud docent. En dan te bedenken dat er nóg een deel op stapel staat, ditmaal over Jaaps nadagen en Ischa’s glorietijd. Ik kan haast niet wachten! J Leonoor Wagenaar Evelien Gans Jaap en Ischa Meijer uitgever: Bert Bakker prijs: € 39,95 709 pagina’s isbn: 978 9035 1303 88