Jodensavanne
Geen monument, niets. Het interneringskamp Jodensavanne is opgeslokt door het bos. Tussen de resten van de eeuwenoude Joodse synagoge is niets meer dat duidt op de overblijfselen van een concentratiekamp in de Tweede Wereldoorlog. Op deze plaats zaten 146 mannen vier jaar lang gevangen, vermeende Indische NSB’ers van Nederlandse afkomst. Nederland had ooit zijn eigen Guantánamo Bay.
De mannen werden vanaf 10 mei 1940 – na de bezetting van Nederland door Duitsland – opgepakt op Java en Sumatra en opgesloten in gevangenissen op de eilanden Onrust en Ngawi. Na de oorlogsverklaring aan Japan op 8 december 1941, vroeg gouverneur-generaal Van Starkenborgh van Indië aan zijn collega Kielstra in Suriname de ‘meest staatsgevaarlijke gevangenen’ onder te brengen in die andere Hollandse kolonie. Kielstra stemde toe en nog geen twee maanden later voeren de 146 ‘schurken’, opgesloten in een kooi, met het motorschip Tjisedane van Soerabaja naar Paramaribo.
Bij de aankomst van het schip op 21 maart 1942, na een barre reis van twee maanden, was het speciaal voor deze groep ingerichte interneringskamp Jodensavanne nog niet gereed. De mannen brachten de eerste maanden noodgedwongen door in Fort Nieuw-Amsterdam. Ze leefden daar onder zeer slechte omstandigheden in de voormalige slavenverblijven. Toen het Kamp Jodensavanne in september vorm begon te krijgen, werden de geïnterneerden overgebracht naar hun nieuwe gedwongen verblijfplaats aan de Surinamerivier. Surinaamse schutters kregen de opdracht de gevangenen te bewaken. Ook een klein aantal Hollandse bewakers was in het kamp aanwezig.
Wijsheid
Guno Hoen, nu 86 jaar oud, was nog maar negentien toen hij als schutter werd gedetacheerd in het kamp. Hij hielp mee bij de bouw. Toen de gevangenen arriveerden was hij verbaasd. “Er werd gezegd dat het boosdoeners waren, maar je kon zo zien dat dit niet waar was!” In de veertien maanden dat Hoen als schutter werkte op Jodensavanne, kreeg hij met veel gevangenen een band. Vanuit zijn eigen levenservaringen had hij medelijden met de geïnterneerden. “Ik ben zelf op heel jonge leeftijd wees geworden, dus ik weet hoe het is om zonder je ouders te leven. Ik vond het zielig voor ze dat ze opgesloten zaten, zonder contact met familie. Toen we meer persoonlijke gesprekken hadden, leerden we elkaar kennen.
“Omdat mijn ouders vroeg gestorven zijn, moest ik al op heel jonge leeftijd gaan werken. Terwijl ik altijd de beste van de klas was. In het kamp zaten mensen met veel verstand, ik en de andere schutters hebben daar veel wijsheid van gekregen. Gevangene Loo van Poelje vertelde ons alles, over de sterren, de wolken, het leven.”
Hoe beter Hoen de gevangenen leerde kennen, hoe meer hij ervan overtuigd raakte dat deze mannen niet in een kamp thuishoorden. “Het waren geen criminelen man, echt niet. Ik behandelde ze goed en ze vonden mij ook een nette kerel. Niet alle schutters gingen zo goed om met de gevangenen hoor. De meeste wel, maar niet allemaal. Er waren een paar schutters die het leuk vonden om de Hollandse gevangenen een pak slaag te geven. Ze zagen het als een kans om die bakra’s eindelijk eens terug te pakken voor wat hun voorouders was aangedaan.” Maar de Nederlandse bewakers maakten het helemaal bont. “De weinige Nederlandse bewakers waren wreed, echt heel wreed tegen de gevangenen. Wij niet, wij hielpen ze juist.”
Executie
Hoewel het overgrote deel van de gevangenen het kamp heeft overleefd, is er één groot incident geweest. In oktober 1942 maakten vijf gevangenen, een maand na aankomst, een plan om te ontsnappen en te voet naar Frans-Guyana te vluchten. Het begon toen geïnterneerde Lo Hartog van Banda eenzame opsluiting kreeg, omdat hij werk had geweigerd. De eenzame opsluiting vond plaats in een houten barak aan de rand van het kamp. Dit bracht hem op het idee dat eenzame opsluiting dé manier was om te ontsnappen. Zijn medegevangenen Van Poelje, Stulemeyer, Kraak en Raedt van Oldenbarneveldt zagen ook wel iets in dit plan. Toen ze in november met hun handen de toiletten van de bewakers moesten schoonmaken, weigerden ze en werden ze – zoals gehoopt – opgesloten in de houten barak. In de nacht van 4 op 5 november ontsnapten ze inderdaad. Lo Hartog van Banda was er niet bij, hij mocht de dag daarvoor de barak verlaten omdat hij jarig was. De vier anderen zaagden een plank uit de houten wand en zagen kans het kamp uit te komen. Maar hun tocht naar Frans-Guyana liep niet zoals gepland. In plaats van recht door het bos te lopen, liepen ze in kringetjes rond. Ze werden gepakt, mishandeld en naar Paramaribo gebracht.
In de stad werden ze verhoord door kolonel Meyer en vervolgens alle vier ter dood veroordeeld. Stulemeyer en Kraak konden aan de dood ontsnappen, omdat de directeur van Fort Zeelandia er tussen kwam, maar de andere twee werden van achteren neergeschoten. Er werd verteld dat de mannen op de vlucht waren gedood. Later bleek dat ze geboeid waren en dus nooit hard hadden kunnen rennen.
Angst
De Nederlandse mariniers misdroegen zich vanaf het allereerste moment in het kamp. Ze gooiden explosieven tegen de metalen wanden van de barakken om de gevangenen aan het schrikken te maken. Soms schoten ze vlak over de grond van het kamp, wat de gevangenen angst aanjoeg. Oud-schutter Frits Mettendaf zegt hierover in het boek ‘De Strafkolonie’ van Twan van den Brand: ‘Al het kwaad dat in Nederland geschiedde, werd afgereageerd op de 146 mannen in Jodensavanne.’
Ondanks deze wreedheden, overleefden de meesten het kamp. Na het incident werd er geen gevangene meer vermoord. Enkelen stierven door zelfmoord of ziekte. Als een geïnterneerde ernstig ziek werd, mocht die in de meeste gevallen herstellen in ’s Lands Hospitaal. Voor de zorg in het kamp was er de arts Lex Schoonheyt, zelf ook gevangene. Hij had zoveel expertise, dat bewoners van de omliggende dorpen zoals Redi Doti soms ook door hem behandeld werden.
Dwangarbeid
Iedere dag moesten de gevangenen dwangarbeid verrichten. Hout hakken, vis vangen, oude joodse graven schoonmaken of koken, iedereen werd aan het werk gezet. Schutter Hoen werd regelmatig als bewaker met de houtploeg meegestuurd het bos in. Hij kon rustig een dutje doen terwijl de gevangenen aan het werk waren. Als er een hoge pief aankwam maakten de geïnterneerden hem wakker. Dit laat zien hoe de band was tussen de Surinaamse schutters en de mannen in het kamp.
Niet alle gevangen waren natuurlijk lieverdjes. Sommigen waren regelrechte nazi’s. Gevangene Jan Groenewege was zo iemand, die bovendien kon rekenen op de sympathie van een groepje andere gevangen. Toch waren zij de uitzonderingen, de meeste gevangenen hadden absoluut geen nazisympathieën.
Twan van den Brand schrijft in zijn boek dat er regelmatig vechtpartijen, ruzies en meningsverschillen voorkwamen. ‘Die verdeeldheid, het was niet zo vreemd. Hier leefde een gezelschap van aanvankelijk 146 individuen, door het noodlot bijeengepropt op een rechthoek van honderd bij vijftig vierkante meter, naar een onzeker einde toe. De tijd ging langzaam en zorgde vaker en vaker voor onderlinge spanningen. Net zo goed als de behandeling van de Nederlandse mariniers dat deed. Er vormden zich verschillende groepen. Zo was er de ‘nazi-bende’ rond Jan Groenewege, waarvan verschillende leden klaagden dat ze zich in het kamp niet veilig konden voelen. Er was een gezelschap van Indische nationalisten. En er liepen individuele onruststokers rond zonder ideologische achtergrond. Wie was er eigenlijk niet verbitterd? Maar de meesten wisten zich te beheersen en schikten zich.’
Bevrijding
Na de bevrijding wist de Nederlandse regering niet goed wat ze met de geïnterneerden aan moest. Ze vielen onder de regering van Nederlandsch-Indië, maar die had feitelijk opgehouden te bestaan. Ondertussen waren de gevangenen nog steeds niet vrij. Op 5 mei 1945 hadden ze misschien de hoop gekoesterd op vrijlating, want het nieuws van de bevrijding had hen natuurlijk ook bereikt. Maar er kwam niets van terecht. Pas op 15 juli 1946 kwamen ze vrij en ze werden per boot naar Nederland overgebracht. Niet voor iedere ex-gevangene was het zo gemakkelijk om daar een nieuw bestaan op te bouwen, omdat hun bizarre verleden hen bleef achtervolgen en ze maar moeilijk aan een baan konden komen.
Voor de Surinaamse schutters die achterbleven was het vooral een bijzondere ervaring. “Ik persoonlijk hield van Jodensavanne”, vertelt Hoen. Hij kijkt zonder nare gevoelens terug naar 1942, toen hij in het kamp ging werken. “Met mijn negentien jaar had ik al veel zwaar werk gedaan en ik was blij dat ik op Jodensavanne ging werken. Dat kamp daar was natuurlijk niet goed, maar het werk was minder zwaar dan in de stad. De meeste schutters vonden het fijn daar, om de doodsimpele reden dat ze even uit de stad waren. Er was veel tijd om te praten.”