Jorka Tori
Het leven is zwaar in Suriname. Iedereen hosselt, iedereen klust bij, mensen werken zwart, anders red je het niet. En daarom vind ik dat we toeschietelijker moeten zijn en dat wij elkaar als Surinamers met de kleine dingen in het leven moeten helpen en bijstaan. Daarom begon ik ook lifters mee te nemen. Waarom niet? Dat bespaart mensen een rondje busgeld, waar ze iets beters mee kunnen doen.
Met sommige lifters kun je aardige gesprekken aanknopen. Je leert ervan. Soms kunnen ze iets voor je terugdoen. Dus wat ik eigenlijk wil zeggen is dit: sinds de economische ramp die Arron en Bruma over het land hebben afgeroepen, sinds die tijd neem ik lifters mee, omdat ik mensen een meevallertje gun. Het is al moeilijk genoeg om driemaal daags je maaltijden bij elkaar te schrapen.
Op een dag, rond tien uur in de avond, reed ik over de Sophie Redmondstraat. De lichtstralen van mijn koplampen sneden door de duisternis. Ik boog me iets voorover en blikte schuins omhoog. De hemel was rijkelijk bezaaid met sterren en de maan was bijna kogelrond. Eerdaags zou het wel volle maan zijn. Opeens zag ik in de stralenbundels van de koplampen een Creoolse jongeman in de berm staan, die middels het internationale duimgebaar duidelijk maakte dat hij een lift zocht. Ik stuurde mijn voertuig naar de kant en stopte. De jongeman rende naar me toe.
‘Waar moet je naartoe?’, vroeg ik mijn hoofd uit het raam stekend, terwijl ik hem van top tot teen opnam. Hij zag er keurig uit in zijn grijze broek, witte shirt en zijn keurig gepoetste schoenen die glommen in het maanlicht.
‘Die kant!’, sprak hij kort en maakte een vaag armgebaar. Als ik zijn gebaar juist interpreteerde, dan kon hij overal naartoe gaan. Nou ja, hij zag er betrouwbaar uit en hij was goed gekleed. Ik gebaarde dat hij kon instappen en dat deed hij ook. Je weet dat Suriname links verkeer kent en het voertuig dat ik bestuurde had het stuurwiel rechts zitten. Dus de jongeman zat aan mijn linkerhand, voorin. Hij was zeer zwijgzaam, zei niets en staarde nietszeggend voor zich uit. Ik wierp hem een paar onderzoekende blikken toe.
‘Waar moet je precies zijn?’, vroeg ik uiteindelijk. Hij keek even naar me op, maar zweeg. Ik fronste de wenkbrauwen. Mijn wagen bromde monotoon. Ik schrapte mijn keel.
‘Ehh, volgens mij ben je geen prater, nietwaar?’
Hij verraste mij met een wedervraag.
‘Ik moet naar straat X, op nummer 12. Mijn ouders wonen daar en mijn zusje. Komt u daar langs?’
‘Nee, ik rij niet verder dan de Johannes Mungrastraat. Ik ben bang dat je verder moet lopen, of een andere lift zoeken. Het zal heel moeilijk worden op dit tijdstip. De meeste mensen nemen geen lifters mee, ze zijn bang voor berovingen en dergelijke. En zeker in het nachtelijk duister. Maar je woont ben je ouders?’
Hij zweeg.
‘Woon je nog bij je ouders?’
Hij keek me aan. Zijn ogen stonden zeer onrustig, nerveus zelfs.
‘Niet meer. Maar ik wil terug bij mijn ouders. Maar het lukt maar niet.’
‘Oké! Ik begrijp het. Je bent dus met ruzie vertrokken uit het ouderlijk huis en nu wil je terug. Tja… Je moet het eerst goedmaken met je ouders. Weten je ouders dat je straks voor hun neus staat?’
‘Nee.’
‘Hoe lang ben je al het huis uit?’
‘Al zes jaar. Ik heb ze al zes jaar niet gezien. Ik wil ze zo graag zien. Ik verlang naar hen. Maar ze laten me niet gaan. Ze zeggen dat ik met hen mee moet, maar ik ga niet. Ik wil naar huis!’
Verbaasd fronste ik mijn wenkbrauwen.
‘Ze? Wie houdt je tegen? Oooooo, ik begrijp het al. Ja, jongeman… Moeilijke kinderen worden soms in internaten geplaatst, of zelfs in weeshuizen en niet elke ouder wil daarna nog contact houden met het kind. Wat heb je in Godsnaam uitgevoerd, dat je uit huis bent geplaatst?’
Geen antwoord.
‘Hoe heet je?’, vroeg ik.
‘Carlos.’
‘Carlos, waarom moest je het huis uit? Wat had je gedaan?’
De jongeman antwoordde niet. Hij bewoog onrustig heen en weer en tuurde nu strak naar buiten. Zijn ademhaling versnelde.
‘Hee, gaat alles goed? Waar woon je nu?’, probeerde ik hem uit te horen.
Hij wendde zich naar mij en… zag ik het goed? Zijn ogen leken licht van kleur te worden, eerst blauw, dan wazig. Gelijk twee schijnwerpers waren ze op mij gericht. Ik was er dusdanig door afgeleid, dat ik bijna een botsing veroorzaakte.
‘Daar woon ik, daar!’, fluisterde hij opeens, terwijl hij naar buiten wees. In het duister van de nacht gleed de begraafplaats aan de Sophie Redmondstraat aan ons voorbij. Ik lette niet eens meer op het verkeer achter mij, of het verkeer voor mij.
‘Daar? Dat is een begraafplaats!’, sprak ik. Luid getoeter deed mij uitwijken. Ik was bijna in botsing gekomen met iemand die mij inhaalde. En opeens viel mij op, dat ik een spiegelbeeld had in de autoruiten. Zowel de voorruit, als de zijruit. Maar de lifter had geen spiegelbeeld. Totaal niet. Zag ik het goed? Ik sperde mijn ogen wijd open, keek in het glas, maar er was geen weerspiegeling van de jongeman in het glas. Alle haren op mijn lichaam werden bevangen door een mateloze angst en richtten zich op, terwijl mijn voertuig de berm opschoot richting de begraafplaats. Ik wilde de andere kant opsturen, maar het voertuig luisterde niet naar mij en scheen een eigen wil te hebben. Ik schreeuwde van angst, trapte hard op de rem. En het voertuig kwam met een schok tot stilstand. Razendsnel wendde ik mij om. De persoon die naast mij had gezeten, was er niet meer. De auto was leeg. De lifter was opgelost in het niets. Ik voelde me zo misselijk van angst dat ik dreigde over te geven. Ik was nog rationeel genoeg om te denken: ‘Niet in mijn auto overgeven!’
Met een wild bonkend hart stapte ik uit, hapte naar adem en stond voorover gebogen. De misselijkheid zakte weg. Ik was een Afro-Surinamer. Ik was van huis uit rooms-katholiek opgevoed. Ik geloofde in een God. En ik geloofde in de paus als vertegenwoordiger van God. En ik geloofde dat door de biecht je zonden je worden vergeven. En ik geloofde in een satan. Maar daar hield het mee op. Nooit had ik iets meegemaakt, konden nemen. Natuurlijk kende ik al die jorka tories, al die spookverhalen over bakroes, leba’s, jorka’s en wat dies meer zij. Maar ik had ze altijd met een korreltje zout genomen. En nu? Wat was me overkomen? Wat had ik net meegemaakt? Ik richtte mij op, haalde diep adem om de laatste restjes misselijkheid te doen verdwijnen. En toen pas besefte ik waar ik was. Dwars door alle begroeiing en tussen de bomen door, doemden de donkere vormen op van grafstenen, zerken en kruizen. Ondanks dat er continu auto’s over de hoofdweg reden, werd ik bevangen door een panische angst. Ik dook in mijn voertuig. Ik draaide de contactsleutel om, maar tevergeefs. De motor reageerde niet.
‘Ik wilde alleen maar naar de straat X nummer twaalf’, hoorde ik opeens achter me. Een hees stemgeluid. Geschrokken blikte ik in de binnenspiegel, maar er zat niemand op de achterbank. Ik wendde me om. De jongeman zat op de achterbank en keek me strak aan. Zijn bleke ogen leken dwars door me heen te kijken. Mijn ogen vlogen naar de binnenspiegel. Niets. Maar toen ik opnieuw omkeek zat die jongeman daar wel. Alleen had hij geen spiegelbeeld. In mijn binnenspiegel was hij onzichtbaar. Ik wist niet hoe snel ik mijn voertuig moest verlaten. Struikelend viel ik uit mijn wagen en toen hoorde ik een ijzige holle lach achter mij. Ik zette het op een lopen. Mijn hart bonsde in mijn keel. Ik was geen sportman. Mijn dikke pens hing ver over mijn broekriem. Maar op dat ogenblik was ik in staat om zelfs Carl Lewis voorbij te sprinten op de honderd meter sprint. Ik hijgde als een blaasbalg, het zweet stroomde uit mijn poriën, maar ik stopte niet. Weet je waar ik stopte? Ter hoogte van de hoofdingang van het Academisch Ziekenhuis. Ik moest daar wel stoppen, want er stonden mensen… Die keken me zeer verbaasd aan.
Weet je: gezeten onder het bevrijdende licht van de lantarenpalen ben ik eerst tot rust gekomen. Mijn zwoegende ademhaling en mijn trommelende hart kwamen tot bedaren. Ik besloot mijn auto de volgende ochtend bij daglicht op te halen, want op dat ogenblik durfde ik niet terug te gaan naar de begraafplaats. Vervolgens besloot ik een taxi naar huis te nemen. De afstand van het ziekenhuis naar mijn woonadres kon ik lopend overbruggen, maar daar had ik geen zin in. Ik was moe. Daarom heb ik een taxi genomen. Vele keren wierp de Javaanse taxichauffeur een onderzoekende blik op mij. Hij vroeg niets en plaatste ook geen verkennende opmerkingen maar het kon niet anders, of hij kon aan mijn uiterlijk zien, dat ik iets heftigs had meegemaakt. De taxi was al halverwege mijn huis, toen ik opeens van mening veranderde.
‘Chauffeur, luister: ik ben van plan veranderd. Ik wil naar de straat X nummer 12.’
Ik zag de frons op zijn voorhoofd en nam zijn ongerustheid weg met de woorden: ‘Maak je geen zorgen, je krijgt betaald waar je recht op hebt. Geld heb ik voorlopig nog genoeg.’
Nummer 12. Ik stond stil voor een stenen flatwoning. Een stenen omheining, een poort met spijlen, gesloten… Het voorerf was hel verlicht door een buitenlamp. Ik aarzelde en blikte op mijn horloge. Bijna elf uur in de avond. Er was nog iemand wakker, want de lichten brandden en achter de shutters zag ik het blauwe schijnsel van een tv-apparaat. De chauffeur van de taxi zat me nieuwsgierig vanuit een ooghoek op te nemen. Nergens was een bel te bekennen. Zoals bij zoveel huizen in Suriname, zou ik me verbaal moeten aankondigen.
‘Hallo! Hallo! Klop, klop… Iemand wakker?’
Bij de buren verscheen een hoofd voor een raam, maar dook direct weer weg.
‘Hallo, is er iemand wakker? Luister noh!’
Een deur ging open. Een man met slippers aan zijn voeten, slechts gekleed in een korte broek, schuifelde mijn kant op.
‘Baja, wie gaat me midden in de nacht storen’, sprak hij, mij strak aankijkend, terwijl hij me naderde, ‘want geen enkel fatsoenlijk mens komt op dit uur ergens aanwaaien. Ik hoop voor u dat het belangrijk is.’
De oude man bleef een meter van de poort afstaan en nam me scherp op.
‘Ik ken u niet’, concludeerde hij, ‘wat kan ik voor u doen?’
Hoe moest ik beginnen? Waar moest ik beginnen? Ik kuchte.
‘Als u iets te zeggen heeft, moet het nu gebeuren. Anders ben ik weg, want ik heb mijn tijd wel nuttiger te besteden’, sprak de man.
‘Meneer, ik wil u iets vragen. Heeft hier vroeger een jongeman gewoond, op dit adres, die ehh, Carlos heette?’
De man verstijfde. Zijn ogen vernauwden zich.
‘Waarom vraagt u dat?’ Zijn vraag klonk als een snauw.
‘Wie is daar? Waarom blijf je zo lang weg?’, klonk een vrouwenstem. Een knappe vrouw, ergens in de veertig, gekleed in een slaapjurk, trippelde vlot naar de poort.
‘Ik wilde graag weten of hier vroeger iemand heeft gewoond, een jongeman die Carlos heette’, herhaalde ik mijn vraag.
De vrouw stond stil. Een dof verdriet straalde opeens uit haar ogen.
‘Wat heeft u met mijn zoon te maken?’, mompelde ze.
‘Uw zoon? U bent de ouders van Carlos?’, vroeg ik gretig.
‘Luister, dit is heel pijnlijk voor ons. Waarom vraagt u dit?’, vroeg de man.
Ik zweeg. Wat wilde ik eigenlijk? Ik wilde duidelijkheid. Ik wilde weten dat ik niet gek was. Ik wilde weten… Ik wilde bevestigd zien, dat ik ze nog allemaal op een rijtje had.
‘Meneer, mevrouw… ‘
Staande deed ik mijn verhaal. Ik vertelde tot in details wat ik had meegemaakt. Naarmate mijn verhaal vorderde, trokken de ouders steeds bleker weg. De wangen van de man leken opeens in te vallen. De vrouw perste een vuist tegen haar mond, terwijl er tranen uit haar ogen liepen. Aan het eind van mijn verhaal stonden ze tegen de spijlen van het hek gedrukt. De stilte na mijn relaas was geladen.
‘Ik zal u vertellen hoe de vork in de steel zit’, begon de man opeens, ‘want Carlos was inderdaad onze zoon. Hij is precies zes jaar geleden overleden. Aangereden door een auto. Hij is begraven op de begraafplaats aan de Sophie Redmondstraat. Waar u hem ongeveer opgepikt heeft, daar is hij ook aangereden. En inderdaad had hij toen een grijze broek en een witte shirt aan. Maar hij is dus al zes jaren dood. Hij heeft een zusje. Nou ja, zusje… Ze is inmiddels getrouwd en het huis uit. Ik… ik… ik begrijp dit niet, ik bedoel…’
‘O mijn God, we hebben iets verkeerd gedaan. Wij hebben iets fout gedaan, want zijn ziel hangt daar nog steeds. We moeten iets doen, zodat hij eindelijk over kan gaan. Wat hebben we fout gedaan?’ jammerde de vrouw. Ze barstte uit in een ongecontroleerde huilbui. Haar man legde een arm om haar heen en ontfermde zich over haar, terwijl hij bijna emotieloos zei: ‘Ga naar huis meneer, ga naar huis… Wees God dankbaar en ook namens ons dank. Wij moeten overleggen wat we moeten doen, opdat onze zoon zijn lot aanvaardt.’
De twee wandelden weg. Ik wankelde terug naar de taxi en liet me naar huis rijden. Mijn hele wereld stond op zijn kop. Onderweg vertelde ik de taxichauffeur wat me was overkomen. Hij lachte schril, met bange ogen en zei: ‘Meneer, de meeste mensen slapen gedurende de nacht. Maar ik ben taxichauffeur. Ik werk ook ’s nachts. Als de hele wereld rust, dan ben ik actief. Ik ben een vleermuis, meneer… Een vleermuis… En wat ik soms meemaak en dingen die ik soms zie… U moest eens weten wat er allemaal gebeurt tussen hemel en aarde. Dit beschermt me en houdt me veilig.’ Hij trok zijn hemd bij de keel iets omlaag en ik zag iets van goud op zijn borst hangen.
‘Weet u wat dit is?’
Ik schudde ontkennend mijn hoofd.
‘Dit is een tabidj, een amulet met een papiertje erop, waarop spreuken uit de Koran staan. Die beschermen me. Bent u gelovig?’
Ik knikte.
‘Ik ben Christen… Rooms.’
‘Draag een gezegend en gewijd kruis, voordat u ook op een begraafplaats eindigt. Want Christen, of Moslim, het maakt niet uit, er is maar één God en al het kwade vreest Hem!’
Wat mij is overkomen, heb ik aan vele mensen verteld. En allen zeiden dat ik geluk had gehad. Indien ik de geest van de overledene niet tijdig als geest had betrapt, dan was ik ook gestorven op die bewuste nacht. Het ontbreken van een spiegelbeeld had mij doen beseffen dat ik niet met een mens van vlees en bloed te maken had. Dat was mijn redding geweest.
Ik vraag me wel nog vaak af, wat de geest van Carlos bedoelde, toen hij sprak: ‘Ik wil naar huis, maar ze laten me niet gaan.’
Over wie had hij het? Waren er geesten of entiteiten aan de andere kant die hem de goede weg wilden laten gaan? En was Carlos zo obstinaat, dat hij er geen gehoor aan gaf? Of had hij slechte dingen gedaan tijdens zijn leven, waardoor hij naar de hel moest? Of zat hij gevangen in een soort tussenhel, tussen leven en dood in?
Maanden later kwam ik op de centrale markt de ouders van Carlos tegen. Ze vertelden me dat ze speciale kerkdiensten hadden gehouden, voor de zielenrust van Carlos en ze waren bij zijn graf geweest. De moeder vertrouwde me toe, dat ze zoveel verdriet en pijn had om het verlies van haar zoon, dat ze wenste dat zij had meegemaakt wat mij was overkomen. Ze wilde hem zo graag zien, maar helaas gebeurde dat niet… Ondanks hun christelijke levensovertuiging hadden ze ook hun heil gezocht bij een winti priester. Deze had ook allerlei rituelen voor het zielenheil van Carlos voltrokken.
Maar uit mijn omgeving begreep ik, dat al die rituelen en gebedsdiensten niet altijd hielpen. Sommige mensen hadden een sterke kra, een sterke geest en die lieten zich niet makkelijk wegjagen.
Vanaf die dag neem ik nooit meer een lifter mee. Nooit meer! Soms, als ik in de nacht een lifter zie, dan denk ik: zou dat een echt mens zijn, of kijk ik naar een geest? En neem mijn advies ter harte… Neem nooit een lifter mee, want je weet nooit wat je in huis haalt en kijk uit bij die begraafplaats aan de Sophie Redmondstraat. Niet iedereen rust even zacht! Ook dit nog: tegenwoordig draag ik standaard een gouden kruisbeeld met de Here Jezus erop aan mijn hals. Het geeft me een hoop kracht en zelfvertrouwen. Het mooie van geloof is: als er een God is, dan heb ik als gelovige er baat bij. Als God niet bestaat, dan ondervind ik geen nadeel van mijn geloof. Dat besef is fantastisch…
Dit verhaal is afkomstig uit ‘Jorka torie, Surinaamse Spookverhalen deel 2’ van Radja Ramdhani, dat op 29 november in Nederland is gepresenteerd. In 1997 verscheen het eerste deel van ‘Jorka Torie, Surinaamse Spookverhalen’, dat inmiddels is uitverkocht. Van dezelfde auteur verscheen enkele jaren geleden het boek ‘Zielcontact’.