Kort verhaal
Zuster Ursula maakt een bommetje
Zuster Ursula was een goedlachse vrouw met een indrukwekkend postuur. De eerste keer dat ik haar ontmoette, was ze net directrice geworden van het kindertehuis voor aidswezen waar ik vrijwilligerswerk ging doen. Ze was een zeer gelovige, maar voor de rest allesbehalve ‘nonnige’ non, wat moge blijken uit het volgende verhaal.
Zuster Ursula was op verzoek van de moederoverste van haar congregatie vanuit Nederland naar Suriname vertrokken om leiding te geven aan het weeshuis, nadat het door een onverwacht overlijden van de vorige directrice stuurloos was achtergebleven. Met haar Surinaamse roots werd zij de ideale persoon gevonden voor die opdracht. Tot het moment van haar vertrek naar Suriname had ‘Ursie’, zoals de andere zusters haar vaak noemden, meer in Nederland gewoond dan in haar geboorteland, maar hoewel ze in haar doen en laten nogal Nederlands was, was ze in haar hart altijd Surinaamse gebleven. Ze had daarom niet lang hoeven na te denken toen ze gevraagd werd deze taak op zich te nemen en terug te keren naar haar geliefde moederland. Ze was pas op oudere leeftijd, na twee hopeloos gestrande huwelijken, in het klooster ingetreden en daar had ze, zoals ze zelf zei, de ware liefde ontdekt. Haar verbintenis met Onze Lieve Heer, vertrouwde ze me openhartig toe, hield al heel wat langer stand dan haar eerdere huwelijken. “Deze man”, zei ze met een blik op het kruisbeeld dat in haar rommelige kantoortje aan de muur hing, “is een veel betere echtgenoot dan al die andere mannen die ik in mijn leven heb gehad. Als je hem nodig hebt, is hij er voor je en al blijf je uren doorzeuren, nooit stopt hij met luisteren of zegt hij dat ik mijn mond moet houden. Hij zegt wel niet veel terug”, glimlachte ze ondeugend, “maar dat vind ik niet zo erg. Ik voel dat hij me steunt bij alles wat ik doe”. Ze maakte met haar duim een devoot kruistekentje op haar lippen. “En weet je wat ook zo fijn is?”, vroeg ze naar me toebuigend. Ik zag de binnenpret fonkelen in haar ogen en schudde nee. “Hij laat nooit zijn vuile sokken en onderbroeken rondslingeren.” Meteen schaterde ze om haar eigen woorden. “En, en”, ging ze met nog meer enthousiasme door, ze klopte me op mijn arm om zeker te zijn van mijn volle aandacht, “er is nog iets”. Ze keek me aan met een veelbetekenende blik en flapte er toen hikkend van het lachen uit: “Je hebt nooit gezeur over seks”. Dat gezegd hebbende, barstte ze zo in lachen uit dat een andere zuster kwam toesnellen om te kijken wat er aan de hand was. Behalve haar grote dosis humor had ze ook een flinke voorraad energie. In de korte tijd die ze in het kindertehuis werkte, had ze al gezien dat er niet alleen een hele hoop goede dingen gebeurden, maar dat er ook nog een hele hoop goede dingen gebeuren moesten. Dat was een kolfje naar haar hand. Op de voortvarende wijze die haar eigen was, trok ze als Doña Quichotta ten strijde en schroomde er niet voor een stofjas aan te trekken over haar tot boven de knieën opgeschorte habijt om zelf, gewapend met schilderkwast, de verveloze muren te lijf te gaan. Maar net zo makkelijk kleedde ze zich in haar mooiste habijt en zette ze haar vroomste gezicht op om bij verschillende ministers te gaan bedelen voor financiële steun. En ’t werkte, ze kreeg haar steun! Omdat ze niet alleen van aanpakken wist, maar ook goed was voor haar personeel en oprecht veel van de kinderen hield, werd ze ondanks haar naar Surinaamse maatstaven gemeten nogal onconventionele gedrag, door de andere zusters en lekenmedewerkers op handen gedragen. Ook de kinderen waren dol op hun ‘gekke’ zuster, die in het voorbijgaan altijd even vrolijk djompofutu meespeelde of in de zandbak ging zitten om taartjes te bakken met de kleintjes en vooral liedjes kon fluiten! Dat ze ook heel streng kon zijn, wisten de wezen maar al te goed, want oh wee als er eens kinderen aan het vechten waren, of ze zich aan het corvee probeerden te onttrekken… Poeh, dan was je nog niet jarig, dan trok ze je er gerust aan je oren bij. Maar ze was rechtvaardig en de kinderen werden er nooit geslagen. Net als dat van ieder ander, had ze ook al snel mijn hart gestolen, deze zuster Ursula. Maar het mooiste moest toen nog komen! In de aanloop naar Kerst beleefden we een paar extreem drukke weken. Er moest veel werk verzet worden: het huis kreeg een grote schoonmaakbeurt en werd omgetoverd in een kerstparadijsje, winkels werden benaderd om levensmiddelen te doneren voor een feestelijk diner, bedelbrieven en kerstkaarten moesten de deur uit, de pastoor van de buurtkerk werd gevraagd de mis op te komen dragen, de vaste huiskapper kwam alle kinderen een gratis knipbeurt geven, een paar Belgische vrijwilligsters waren bezig om met de kinderen een toneelstukje in te studeren waarbij overigens grote ruzie ontstond over wie Maria en wie het kindeke Jezus mocht zijn, enzovoort, enzovoort. Tussen al die drukke bedrijven door kwamen in deze tijd van zalige kerstgedachten en goede voornemens extra veel mensen om iets te brengen. Donaties werden gegeven in alle soorten en maten en donateurs kwamen van alle rangen en standen. Omdat het tehuis volledig afhankelijk was van de giften, werd iedereen, zonder onderscheid ‘des donaties’ met alle egards ontvangen. Het was een dagtaak erbij. Bijna altijd werd gegeven vanuit een goed hart, maar soms gebeurde het ook, dat voelde je dan op je klompen aan, dat een donatie werd gegeven ter meerdere eer en glorie van de donateur zelf. Deze bracht dan liefst een cameraploeg van deze of gene omroep met zich mee om later op de dag zichzelf op de televisie terug te kunnen zien en te horen vertellen hoe zielig die arme, verstoten aidswezen waren en – tussen de regels door – hoe goed hij, de donateur, wel niet was. We waren allemaal aan het eind van ons Latijn en de kinderen onrustig door al die plotselinge aandacht. Steeds vaker waren er kleine irritaties en aanvaringen. Dit alles maakte dat de spreekwoordelijke emmer behoorlijk vol begon te lopen en het was voor iedereen duidelijk dat het slechts een kwestie van tijd was tot de befaamde druppel zou komen die de emmer deed overlopen. Die kwam inderdaad, en wel in de persoon van een kleine, broodmagere Chinees. We waren met ons allen net aan het bijkomen van het bezoek van een klas schattige kleutertjes die met hun juf een werkelijk immense berg goederen waren komen brengen en daarna hun hele repertoire kerstliedjes voor onze kinderen hadden gezongen. Het was een geweldig bezoek geweest, maar het had ook heel wat inspanning vereist om alles in goede banen te leiden. We waren dus moe, om niet te zeggen de uitputting nabij, en net op dat moment kwam een auto ondanks het bordje ‘stapvoets rijden’ het terrein op gescheurd. Zuster Ursula, een andere non en ik keken verbolgen uit het raam om te zien wie uit de auto zou stappen om de chauffeur in kwestie later op zijn rijgedrag aan te kunnen spreken. Uit de auto kwam echter niet één persoon maar een groep van vijf mannen en vrouwen waarvan er één, de hiervoor genoemde Chinees, uit de kofferbak een grote filmcamera tevoorschijn haalde. Tot onze stomme verbazing en nog grotere ergernis begon deze cameraman, zonder aan iemand iets gevraagd of gezegd te hebben te filmen: het huis¸ het erf, de kinderen die daar aan het spelen waren, de donaties die ze ondertussen uit de auto haalden en waar ze zich trots omheen opstelden en ons! “What the f…”, brieste zuster Ursula nogal onparlementair. “Weet iemand van jullie hier iets van? Hebben die mensen een afspraak? Wat denken ze wel?” Geagiteerd als ze was, wachtte ze onze antwoorden – die overigens uitbleven omdat niemand ergens van wist – niet eens af. “Dit is een wóónhuis”, brieste ze door, “onze kinderen zijn geen uithangbord om voor dat stelletje idioten reclame te maken. Hoe durven ze? Dit is huisvredebreuk”. En terwijl ze dit alles tegen niemand in het bijzonder uitriep, stormde ze naar buiten, met ons in haar kielzog. Vanaf het balkon – het kantoortje bevond zich op de eerste verdieping – beval ze de man meteen met filmen te stoppen. “Wie bent u?”, repliceerde de man op de onbeschofte money-can-buy-everything-toon die de Chinese zakelijkheid kenmerkt. “Ik ben hier de directeur”, antwoordde zuster Ursula nog altijd ziedend. “Kom dan naar beneden”, commandeerde de man volkomen doof en blind voor zuster Ursula’s gemoedstoestand. Tot overmaat van ramp voegde hij eraan toe: “dan filmen we als we die donatie geven”. “Meneer”, zei zuster Ursula nu op een zo snijdende toon dat ze er een kankantrie in één klap mee had kunnen vellen, “u zet nu die camera uit en komt naar boven”. “Mevrouw”, zei de Chinees toen, “wie geeft hier? Wij komen spullen brengen en zó ontvangt u ons?” Er viel een doodse stilte. Dit was ‘m, dit was die laatste druppel, geen twijfel mogelijk! We wisten niet wát maar wel dát er iets stond te gebeuren. De opmerking van de man was linea recta in zuster Ursula’s verkeerde keelgat geschoten. Van een briesende stier veranderde ze voor onze ogen in een koel berekenende ijsbeer en we keken verbijsterd, niet in staat om in te grijpen, toe hoe ze al haar kilo’s boven op de balustrade van het balkon hees en onder het slaken van een onverstaanbare kreet haar armen om haar opgetrokken knieën sloeg, naar beneden sprong en zich als een bommetje, als een flinke bom, boven op de arme Chinees stortte, die net als wij volkomen lamgeslagen van verbazing vergat zich uit de voeten te maken. De volgende dag prijkte prominent op de voorpagina van de krant: “Directrice kinderhuis plet Chinees”. Het is na dit voorval niet goed afgelopen met het weeshuis. Zuster Ursula werd door de congregatie teruggeroepen naar Nederland en het wederom stuurloze tehuis werd opgeheven. De wezen werden her en der ondergebracht bij andere kinderhuizen of door geschokte familieleden alsnog opgenomen in hun gezinnen. Met de Chinees liep het beter af. Weliswaar werd hij zwaar gehavend onder zuster Ursula vandaan gehaald maar hij bracht het er levend van af dankzij de honderden rollen wc-papier die in de dozen schuilgingen en die haar bommetje enigszins hadden gebroken.