Kort Verhaal
Jorka’s in de mall
Voor het eerst deed Suriname dit jaar mee aan de schrijfwedstrijd Write Now!, de meest prestigieuze schrijfwedstrijd in het Nederlandse taalgebied voor jongeren. De 21-jarige Zerachiel van Mark (pseudoniem van Reza Madhar) vertegenwoordigde ons land bij de finale in Rotterdam. De finale-inzendingen werden in boekvorm gepubliceerd, maar ook dit verhaal waarmee hij de voorrondes in Paramaribo won, is de drukinkt waard.
Switi foe mi tori, meki den tron tap’oekoe jorka Ze slaapt. Ik sluit de slaapkamerdeur zachtjes en sluip door de verduisterde hal. Zij is de hoofdprioriteit in mijn leven. Ze heeft het zwaar gehad de laatste paar jaren – wij beiden. Ik ga niet uit huis eer ik mezelf verzekerd heb dat haar hoofd vredig rust op een klef kussen. De hele dag let ik op haar… Naar school ga ik niet meer…, mijn vrienden en vriendinnen zijn slechts vervaagde foto’s van een nutteloos verleden. Alleen mijn moeder houdt me nog op deze aarde. Ze heeft me nodig, zoveel weet ik. Maar op dit moment kan ik haar wel met een gerust hart achterlaten. Nu kan ik uitgaan. Onder de deken van de nacht, onder getuigenis van de sterren, sluip ik als een tigri op de verlaten weg. Mijn gedaante moet er zeer verdacht uitzien voor hen die toevallig uit het raam kijken; zij zien slechts een lange, lichtjes voorovergebogen gestalte, geheel in het zwart. Een brede capuchon bedekt het overgrote deel van mijn hoofd, geeft alleen een paar dunne rode lippen bloot, terwijl twee bruine ogen glinsteren uit de schaduw. Soms gebeurt het dat een onfortuinlijke en nietsvermoedende voorbijganger ogen met mij kruist en zich zo snel als mogelijk uit de voeten maakt. Het stoort me niet. Ik hou van de stilte. Het gebeurt elke avond. Ik begin stipt half elf met lopen, vanuit mijn huis, dezelfde route naar de mall die dichtbij is. Er zijn weinig huizen en er is veel bos langs de straten die ik volg, en zelden kom ik iemand tegen. Stilte is een zegen. Ik duld slechts het gedofte ploffen van mijn leren zolen op het koude asfalt; het ritselen van zwarte jeans en het insectenorkest van de bosbewoners. Zij maken mijn nacht alvast half compleet. Het meeste plezier echter ligt bij de mall. Een groot complex bestaande uit drie verdiepingen verspreid over tenminste twee wijken. De eerste mall in Suriname die vergelijkbaar is met Amerikaanse malls: kledingzaken, snoepzaken, kantines en zo. En natuurlijk niet te vergeten een enorme mensenmassa die zich sloom door de gangen en hallen voortbeweegt. Maar tegen de tijd dat ik de stoep nader, is alles al gesloten, stevig achter slot en grendel en dikke metalen roldeuren. Alle mensen weg, gelukkig. Ja, dan begint het feest voor mij.
Ik ontdekte het op de nacht van het auto-ongeluk. Ik had eerst niets door – slechts de felle lampen merkte ik op. Geen geluid…, slechts het licht dat me verblindde, waardoor ik niets zag. Het was een donkerblauwe pick-up waarvan de bestuurder dankzij een illegale snelheid de controle verloor waardoor de wagen vlak voor mijn ogen slipte, kantelde en tenslotte door een schutting tegen een huis belandde. De lampen waren godverdomme zo fel, verblindden me, waardoor ik alleen de crash zag tegen het huis. Een platgedrukt colablikje leek het. Ik zag een arm uitsteken, slap rusten aan de buitenkant van de autodeur. Op dat moment werd ik misselijk en rende als een dwaas de straat af. Paniek sloeg hard toe en ik schakelde over op de automatische piloot. Voelde me raar, het beeld van die arm maakte me ziek van binnen. Ik liep als een robot…, mechanisch en stil. Onwillekeurig liep ik de bekende straat af en bevond me voor de gesloten rolluiken van de mall. Gooide mezelf tegen het ijzerwerk en mijn vingers klemden zich in de gaten. Dacht niet eraan dat een alarm kon afgaan; maar aan de andere kant geloof ik niet dat ik toen aan iets kon denken…, iets nieuws voor mij. Terwijl ik mijn lichaam tegen de rolluiken drukte en snikte, een overdreven reactie nu ik eraan denk, rolden mijn ogen naar links – misschien uit instinct – en zag ik ‘het’ voor het eerst. Besefte eerst niet waarnaar ik keek, maar toen dat eenmaal doordrong, draaide ik mijn hoofd met een ruk en keek vol verbazing naar het creatuur. Het keek met al zijn vijf ogen terug. Sindsdien ben ik elke avond daar te vinden, onder mijn vrienden. Ik kan ze mijn vrienden noemen, hoop ik. Tenslotte heb ik de nodige ‘ontgroeningen’ gehoorzaam ondergaan. Het was natuurlijk zeldzaam dat iemand als ik, gezien onze contra’s van uiterlijk, ooit deel kon nemen aan hun gewoontes en gebruiken. Maar toch vind ik dat zij de benaming ‘vrienden’ gevaarlijk dichtbij treffen. Tenslotte voel ik me veilig in hun nabijheid, ongeacht hun verscheidenheid en verschrikkelijke gedaantes. Een veiligheid die ik niet kan terugvinden bij levende mensen. Nooit gevonden op school, onder rumoerig pubers; noch thuis bij een zwijgzame moeder. Mijn moeder. Ik zie haar met de dag verslechteren; ze loopt graatmager rond in huis, verdwaasd met een bezem. Eten kookt ze allang niet meer, leeft nu slechts op voedselpakketten van familieleden. Als ik in haar ogen kijk, dan zie ik lege pupillen. Klop-klop, nee. Niemand thuis. Ik vermoed dat ze haar haar ook niet meer wast, of zelfs haar lichaam niet. Gaat wel elke ochtend de douchecabine binnen; ik hoor het water suizen en storten op de plastic ingelegde vloer. Maar vreemd genoeg blijft dit geluid hetzelfde; geen afwijking die aangeeft dat ze niet gewoon naast de douche staat en kijkt hoe het water naar beneden valt. Ze is nu al een hele tijd zo. Ik probeer alles om haar op te beuren; als ze zit of ligt, dan kruip ik naast haar en sla een arm om haar schouder. Leg mijn hoofd tegen het hare. Vroeger was dit al genoeg om haar tot leven te wekken; dan sloeg ze haar arm ook om me heen, knuffelde me een beetje terwijl we tv keken. Nu staat het toestel op static, terwijl haar reactie op mijn omhelzingen zo… anders zijn. Ze verkrampt helemaal en rilt alsof ze het ijskoud heeft. Kijkt verschrikt om zich heen, en soms direct in mijn ogen – maar haar ogen voelen leeg aan. Ik ben trouw aan haar. Blijf haar de hele dag bijstaan, zorg dat haar niets overkomt. ’s Avonds, wanneer ze rustig slaapt, dan vertrouw ik haar toe aan haarzelf. Dan is het mijn tijd om te genieten. Ik sluip als een schaduw de mall binnen; ga via mijn eigen ‘speciale’ manier voorbij de stevige rolluiken en wandel op mijn gemak door de verlaten hallen. De mall heeft simpelweg een grote ‘straat’ vanbinnen die aan twee kanten uitmondt; daarnaast vertakt hij zich aan elke kant in zes kleine straten. En tussenin zijn de verschillende shops. Er is een magnifieke fontein in het midden van de mall, met een brede rand die als zitvlak gebruikt wordt. Daar zit ik dan meestal terwijl ik de mall bewonder. Natuurlijk is de fontein uitgeschakeld en bijna alle lichten. Ik zit letterlijk in het donker, met slechts op schaarse plekken een zwakke verlichting. Maar dan, op het uur dat de brave mensen al veilig en wel in hun warme bed liggen te snorren, ontsteken in de mall duizenden rode lichtjes. Gloeiende bollen die in de lucht zweven en soms sloom van plaats schuiven. Ze zijn overal te vinden, in de grote en kleine hallen, de shops en zelfs buiten zijn er nog enkele te zien. Ik zie ze als sterren op aarde. Maar in werkelijkheid zijn het lantaarntjes, naar wat ik begrepen heb van mijn vrienden, en worden ze gehouden door wezens die ik noch mijn vrienden kunnen zien. Waarom ze hier komen, weet ik niet, alleen maar dat wanneer ze verschijnen, het niet lang duurt voor mijn vrienden komen aanzweven door de metalen rolluiken heen of uit de grond. Ze verschijnen in uiteenlopende afmetingen en vormen. De meeste van hen zijn twee keer mijn lengte, en lijken vooral uit vreemde zwarte doeken te bestaan, die golvend door de lucht zweven. Sommigen hebben witte maskers op met cryptische tekeningen waarin ik mogelijk Afrikaanse invloeden herken. Anderen zijn klein van gestalte en lijken veel op normale mensen – lilliputters eigenlijk – maar hun padachtige gezichtstrekken verraden hun bovennatuurlijke aard. Soms komen ze ook voor in de vorm van reusachtige insecten, zoals een bidsprinkhaan die intelligent oogde en me constant in de gaten hield met zijn voetbalachtige ogen. Ik heb bijna geen angst voor de meeste van mijn vrienden, heb er vertrouwen in dat ze, hoewel ze het schoorvoetend doen, me wel accepteren. Hoe afzichtelijk ze ook ogen, ik accepteer hen ook. Er is maar één wezen dat mij waarlijk angst inboezemt en dat ik zoveel mogelijk probeer te vermijden. Hij is maar een paar centimeter langer dan ik en net zo tenger; maar niettemin is hij het meest gerespecteerde creatuur in ons midden. De blik in zijn ogen, één van koper en één van hout, doet me bijna flauwvallen – ware dat mogelijk – wanneer hij naar mij kijkt. Zijn lichaam is tenger, maar ik weet dat hij in een handgevecht iedereen in de mall zou overwinnen. Een deel van zijn lichaam bestaat uit koper, dat altijd glimt en zonder krassen is; het andere deel van een lichtkleurig hout dat op vele plaatsen door houtluizen aangetast blijkt te zijn. Ik heb gehoord over deze wezens, de leba’s. Ik heb gehoord over hun gaven om mensen te vellen met een aanraking van een vinger. Ik zal me altijd ongemakkelijk voelen in zijn nabijheid, hoewel ik niets te vrezen heb. Maar toch. De dood door een simpele aanraking… de dood. Mijn moeder…, ze slaapt vredig tijdens mijn bezoekjes aan de mall – maar hoe vredig is vredig? Als de dag al gevuld is met rusteloosheid en spanning, welke verlossing kan de nacht brengen? Vóór ik vertrek, werp ik vaak nog even een blik op haar slapende gestalte, onwillekeurig krimpt dan haar lichaam ineen. Een moedeloze blik blijft afgedrukt op haar gezicht. ‘Waarvan droomt ze?’, vraag ik me dan af, terwijl ik de kamerdeur zachtjes weer dichttrek. Het huis is volledig verduisterd dankzij onbetaalde rekeningen. Piekerend sluip ik door de hal. Bang om te struikelen ben ik niet, natuurlijk. Ik blijf staan voor een ingelijste foto aan de wand; het glas is dof vol stof. Ik ga met mijn hand erover om het eraf te slaan, maar hoe hard ik ook veeg, het stof blijft. Onder het glas glimlacht een jongere versie van mezelf naar mij. Jong, knap, met vrienden en familie, zorgeloos. Mijn vader staat achter mij naast mijn moeder; drie maanden na het nemen van de foto liep hij weg naar het buitenland. Heb nooit meer iets van hem gehoord. Aan mijn ene arm hangt een meisje met een afgebladderde naam; een week nadat ze grijnzend en verliefd naar de camera had gekeken, sloeg Cupido toe en gaf haar een andere arm om aan te hangen. De overige drie vrienden die naast mij staan heb ik al… een hele tijd niet gezien. Ze zijn met de wind meegetrokken. Mijn oog valt nu op de glunderende vrouw achterin de lijst, naast mijn vader. Ze lacht met een lach van: ‘Kijk naar wat ik heb, ik ben compleet!’, een lach die met de flits van een camera vereeuwigd is en nu straalt onder glas, bedekt met stof. Ik scheur mijn ogen van de foto en loop door. Aan het eind van de gang hangt nog een foto. Eentje die ik zo vaak probeer te vermijden. Een schamele jongeman staart me peinzend aan, met priemende ogen. Ik kan me niet herinneren waarom ik zo de camera inkeek. Mijn blik afwendend, vlieg ik de met witte bloemen behangen lijst voorbij. Ik schiet de straat op naar de mall toe, het epicentrum der bakroes en jorka’s; de nacht is fris en sterren zijn mijn getuigen.