Kort verhaal
Cornelly en het roze varkentje
Cornelly woonde aan de rand van de stad, in een klein buurtschap waar chronische armoede de mensen een beetje knorrig had gemaakt. Saamhorigheid en burenhulp waren verdwenen en vervangen door een ‘ieder voor zich en God voor ons allen’-mentaliteit. Cornelly was er geboren en getogen en vandaag maakte ze zich op om haar 55e verjaardag te vieren.
Het was die dag extreem heet, in een extreem droge periode. Het land zuchtte onder de alles verzengende zon. De lemen erven en paden zaten vol barsten en alle groen was verdord. Ze was ‘smorgens al om vier uur opgestaan om, geholpen door haar dochters en schoondochters, eten te bereiden voor de vele gasten die ze verwachtte. Het waren lange uren van puffen en zweten geweest in de te kleine keuken, maar het resultaat mocht er zijn.
Aan het einde van de middag stonden grote schalen pom, bami, nasi, kip en ander lekkers op de van overal bij elkaar gescharrelde tafels. Daarna had Cornelly een fris bad genomen, had haar schoondochter haar weerbarstige kroeshaar gevlochten en had ze een speciaal voor de gelegenheid gekochte feestjurk aangetrokken. De gasten konden komen.
En dat deden ze! In groten getale kwamen ze van heinde en verre, want niet alleen maakte Cornelly deel uit van een grote hechte familie, ook in de buurt was ze zeer geliefd. Haar nooit aflatende en vooral oprechte belangstelling voor ieders wel en wee stonden in schril contrast met de algemeen heersende knorrigheid. Waar mogelijk had ze altijd een helpende hand geboden. Hoe vaak had ze niet een pannetje eten gebracht voor iemand die ziek was of had ze op kinderen gepast als de moeders weer eens op werk uit waren?
Het werd dan ook snel een drukke en vrolijke boel daar op het erf en Cornelly had haar kleinkinderen al meer dan eens naar de Chinees moeten sturen om extra soft en djogo’s te gaan halen. Toen aan het begin van de avond een brassband was gekomen en later een dj, die de heerlijke Surinaamse ritmes over het erf deed schallen, kon niemand op zijn stoel blijven zitten. Groot en klein, jong en oud, iedereen stond te dansen en Cornelly vormde het stralende middelpunt. In dat bruisende feestgewoel, het was al tegen middernacht, stonden Cornelly en haar zoon William met elkaar te dollen toen William ineens zijn moeder over zijn schouder gooide om haar zogenaamd naar bed te brengen. Op dat moment – niemand weet waar het vandaan kwam – kwam een mollig, roze varkentje gillend over het erf gerend en schoot tussen Williams benen door naar achter het huis. William verloor zijn evenwicht en Cornelly, wier zware boezem onvoldoende tegenwicht bood aan haar nog zwaardere achterwerk, sloeg achterover. Ze viel languit op haar rug en stuiterde met haar hoofd hardhandig op het uitgedroogde en keiharde leem.
William slaakte, nog harder dan het varkentje net daarvoor, een kreet van schrik. Prompt viel er een doodse stilte. Iedereen staarde naar Cornelly die met opgetrokken knieën en haar handen om haar hoofd geslagen op de grond lag. Meteen wilde William haar overeind trekken, maar Cornelly weerde hem af. “Even wachten”, zei ze. Ze voelde dat ze balanceerde tussen wel en niet het bewustzijn verliezen. Maar toen dat niet gebeurde, stak ze alsnog een hand uit naar haar zoon om zich omhoog te laten helpen. Even stond ze wat wankel op haar benen, maar toen ging ze met een geruststellende glimlach zitten en zei de dj weer verder te spelen.
“Niks aan de hand”, suste ze William die met een schuldige en bezorgde blik naast haar stond,“je kon er niks aan doen. Ik ben gewoon veel te dik dus ga maar weer lekker dansen” en ze gaf hem een stevige brasa om te laten zien dat alles goed was. Even nog aarzelde William, en met hem alle gasten, maar al snel liet iedereen zich weer door de muziek verleiden en ging het feest tot in de hele vroege uurtjes door. Pas tegen het ochtendgloren gingen de feestvierders naar huis en kon Cornelly gaan liggen. Met een barstende hoofdpijn, dat wel.
Een paar dagen lang werd er druk gesproken over het feest, het roze varkentje en het stuiterende hoofd van Cornelly, maar toen hernam het leven zijn normale ritme en werd alles weer als vanouds. Hoewel… vanaf die dag gebeurde er iets vreemds in de buurt.
’s Morgens bij het wakker worden, vonden de buurtgenoten, dan deze dan gene, ineens pakketjes voor hun deur en altijd zat er iets in aan waar ze op dat moment gebrek aan hadden. Een fles spijsolie, een pak zout of suiker, een paar slippers, een stuk waszeep, groente, fruit, snuiftabak, zelfs een keer een schoolblouse.
De raadselachtige pakjes vormden het gesprek van de dag. Niemand snapte waar ze vandaan kwamen of wie ze neerlegde en niemand legde een verband met de val van Cornelly. Waarom zouden ze ook? Cornelly echter wist wel beter, maar ze hield angstvallig en beschaamd haar mond. Aan de val had ze namelijk niet alleen een zeurende hoofdpijn overgehouden, maar tot haar grote ontsteltenis ook een onweerstaanbare drang om te stelen. Niet zomaar en ook niet voor zichzelf, nee, alleen voor anderen en alleen maar dingen die de mensen echt nodig hadden. Maar desondanks schaamde Cornelly zich diep want ze had haar hele leven nog nooit iets gedaan wat God of wet verboden.
Ze vocht ertegen, stopte zich de vingers in de oren om maar niks te hoeven horen, sloot zichzelf op in huis maar er was geen kruid tegen gewassen. Zodra ze iemand hoorde zeggen dat rijst of iets anders op was maar de portemonnee leeg nam ze, of ze wilde of niet, de bus naar de stad. Een onbedwingbare kleptomanie maakte het haar onmogelijk om thuis te blijven en, wat ze nog veel erger vond, om te betalen voor de dingen die ze stiekem uit de winkelschappen in haar tas liet glijden. Ze moest stelen! De dwang was sterker dan Cornelly zelf. Het kon gebeuren dat ze in de rij voor de kassa stond met het vaste voornemen netjes af te rekenen om dan toch op het laatste moment dat ene ding in haar tas te laten verdwijnen en vervolgens bij de kassa iets te nemen dat ze helemaal niet nodig had en dat wel te betalen. Al snel ging ze zwaar onder de situatie gebukt. Zelfs alle blijde opwinding om haar heen kon de enorme last niet van haar wegnemen.
En de buurtbewoners? Hoe vreemd het ook moge klinken: alles went, zelfs raadselachtige pakjes. Na de grote verwondering van de eerste paar dagen, waren ze eigenlijk alleen maar erg ingenomen met hun onbekende weldoener, die ze heel toepasselijk en liefkozend ‘onze Robin Hood’ noemden. Ze vroegen zich niet eens meer af wie hij – of zij natuurlijk – zou zijn. Eerder keken ze er elke morgen naar uit wie die dag een pakketje op zijn stoep zou vinden en wat er in zou zitten. Wat echter wel bijzonder was, was dat de mensen er steeds meer lol in kregen en nu zelf begonnen om hier en daar heimelijk pakjes neer te leggen. Bijna ongemerkt veranderde de sfeer in de buurtschap. De knorrigheid verdween en er kwam weer ouderwetse betrokkenheid en vriendelijkheid voor in de plaats. In die algehele blijdschap merkte echter niemand op dat Cornelly alsmaar magerder en stiller werd en dat haar eens glanzend zwarte haren langzaamaan dof en grijs werden.
Maar wat de buren niet opviel, viel de winkeliers wel op. Meer dan eens werd Cornelly betrapt en de ter plekke verzonnen excuses waarmee ze zich keer op keer uit haar hachelijke situatie probeerde te redden, werden met de dag ongeloofwaardiger. Uiteindelijk gebeurde het onvermijdelijke: de politie werd ingeschakeld en Cornelly werd meegenomen naar het bureau en ingesloten. Toen haar ijlings gealarmeerde zoon William arriveerde, barstte Cornelly in tranen uit en deed met horten en stoten het ongelooflijke maar ware verhaal. Geroerd streek de politie de hand over het hart en liet Cornelly gaan. Echter niet zonder haar de belofte af te dwingen dat ze nooit meer zou stelen.
Want met de schrik en die belofte was Cornelly’s steel-manie allesbehalve verdwenen. Er werd een familieberaad belegd en de meest drastische maatregelen passeerden de revue: al haar tassen verbranden, busgeld verstoppen, oordoppen, de zakken in haar kleren dichtnaaien, nooit alleen de straat op laten gaan, opsluiten, zelfs werd overwogen de buren te informeren en ze te vragen nooit meer in haar bijzijn te zeggen iets nodig te hebben maar aan elke oplossing kleefde wel een klein of groot bezwaar.
Ten einde raad besloot men een bonuman te raadplegen. William maakte een afspraak voor Cornelly en toen de dag gekomen was, ging ze zenuwachtig op pad. Ze had erop gestaan alleen te gaan en haar bezorgde kinderen gezworen onderweg geen enkele winkel binnen te gaan. Ze kreeg gepast busgeld mee, moest haar tas thuislaten en een van de dochters liep met haar mee naar de hoofdweg, waar ze bleef wachten tot Cornelly in de bus was gestapt.
Nerveus wachtten ze op haar thuiskomst en groot was dan ook de opluchting toen een van de kleinkinderen, die op de uitkijk was gezet, kwam binnengerend met de boodschap dat oma eraan kwam. Met een zucht ging Cornelly zitten en keek de kring gespannen gezichten rond. Niemand vroeg iets. Ze keken Cornelly alleen maar zwijgend aan en wachtten tot ze zou beginnen te vertellen wat de bonuman had gezegd.
“Het komt door het varken”, zei ze terneergeslagen. Toen ze zag dat de kinderen niet begrepen waar ze op doelde, “het varken dat tijdens mijn verjaardag over het erf kwam rennen waardoor ik zo hard op mijn hoofd viel.” “Het varken?”, riepen ze allemaal hogelijk verbaasd in koor, “maar wat dan? Wat zei de bonuman nog meer?”
“Ik weet het niet precies”, zei Cornelly. “Ik was zo nerveus dat ik niet eens goed kon luisteren maar de bonuman heeft gezegd dat we het varkentje moeten vinden en bij hem moeten brengen, anders kan hij niks voor me doen.” Ze zat ineengedoken met haar handen op de schoot. “Maar mama”, zei William toen heel lief en monter, “dat moet toch niet zo moeilijk zijn. We gaan gewoon met zijn allen dat beestje zoeken.”
Toch bleek dat makkelijker gezegd dan gedaan. Want hoewel iedereen erop uit werd gestuurd en ook de hele buurtschap – zonder te weten waarom! – mee deed aan de zoektocht bleef het varkentje onvindbaar.
Cornelly werd nog magerder dan ze al was. Het laatste beetje kleur verdween uit haar haren en haar ogen verloren alle glans. Ze werd zo zwak dat ze niet eens meer in staat was om op haar onvrijwillige dievenpad te gaan. Daarmee had het probleem opgelost kunnen zijn, ware het niet dat Cornelly zo diep in de put geraakte dat ze eigenlijk niet meer verder wilde leven. Wat haar kinderen en kleinkinderen en ook de buren probeerden, niets of niemand wist haar op te beuren.
Zo kon het gebeuren dat Cornelly in een onbewaakt moment, waarop al haar kinderen even van huis waren, op haar knieën voor het aanrecht lag op zoek naar een fles verdelgingsmiddel met het treurige voornemen dat in te nemen. Maar terwijl ze tussen alle rommel in het kastje aan het zoeken was, hoorde ze ineens getrippel op haar keukenvloer. Ze keek om en zag tot haar stomme verbazing onder de keukentafel een roze varkentje staan, dat met twee felle oogjes nieuwsgierig naar haar stond te loeren.
Even was ze volkomen perplex, toen bedacht ze zich en hees zich aan het kastdeurtje overeind. “Jij”, zei ze boos met haar vinger naar het varkentje priemend, “ jij akelig beest, of wat je ook moge zijn. Weet je wel wat je hebt aangericht?” Het varkentje keek haar, met zijn ondanks alles toch guitige koppie, aandachtig aan. “Weet je wel in wat voor ellende je me hebt gestort? Maar je gaat ervoor boeten hoor! Ik ga je vangen, wacht maar af en je gaat mee naar de bonuman. Dan zullen we wel eens zien wat er met je gaat gebeuren.” Gaandeweg was ze steeds harder en bozer gaan spreken. Het varkentje, als door een wesp gestoken toen hij het woord bonuman hoorde, gaf een schreeuw, rende tussen haar benen door naar de openstaande deur naar buiten en verdween opnieuw.
Cornelly rende achter hem aan, struikelde over de rommel uit het keukenkastje en verloor – hoewel haar boezem en achterwerk al lang geen gewicht meer in de schaal legden – haar evenwicht. Ze viel steil achterover op haar rug en stuiterde met haar hoofd keihard op de cementen vloer van haar keukentje. Even bleef ze liggen, wachtend of het licht wel of niet uit zou gaan. Maar toen dat niet gebeurde, kwam ze overeind, en bleef verdwaasd zitten. En terwijl ze daar zat, voelde ze hoe een ongekende lichtheid over haar heen kwam en begreep ze dat alle kwaad uit haar was verdwenen.
Toen de buren op het kabaal af kwamen rennen, vonden ze een lachende Cornelly zittend op de grond tussen een hele hoop potten, pannen en schoonmaakmiddelen. Vanaf die dag werd alles weer als vanouds. Hoewel? De pakjes verdwenen weliswaar beetje bij beetje uit het straatbeeld, maar de knorrigheid in het buurtje kwam nooit terug. En Cornelly? Och, die had een paar dagen hoofdpijn, maar ze kreeg haar volle boezem en achterwerk weer terug, ze bracht weer pannetjes eten rond en paste zo nu en dan eens op de kinderen. Maar haar haren bleven voor altijd wit.