Kort verhaal
Sopi tori
‘Help! Help! Mijn zoon heeft gramoxone gedronken!’ Buurvrouw komt meteen aangerend en pakt de jammerende vrouw stevig vast. De vrouw gilt het uit: ‘Mijn zoon bleef maar roepen: ‘mama, ik ga dood, mama ik ga dood, ik heb gramoxone gedronken!’ De zoon ligt op de grond te rochelen, zijn gezicht is asgrauw. Hij probeert overeind te komen; de beide vrouwen brengen hem naar een stoel. Sunil kijkt met verwilderde ogen om zich heen en begint te kokhalzen, zijn overhemd raakt doorweekt. Dan zakt zijn hoofd opzij en sluit hij zijn ogen. Het is alsof hij dood is. Ondertussen zijn nog een paar buren komen kijken, in een vreemde stilte kijken ze gelaten naar de jongeman. Vervuild en bewegingloos hangt hij half onderuit in de gammele tuinstoel, zijn armen recht naar beneden, de handen op de grond.
De aanwezigen lijken verlamd, niemand doet iets. De tijd lijkt stil te staan, terwijl de jongen een stille doodstrijd voert. ‘We moeten hem naar de eerste hulp brengen’, zegt een wat oudere vrouw terwijl ze zich onderzoekend over hem heen buigt. ‘Hij ademt nog, hij moet naar de dokter, waar is zijn dokterskaart?’ Er komt geen antwoord, de moeder is iemand gaan bellen. ‘Wie bel je?’, vraagt een buurvrouw duidelijk misnoegd. ‘Sita, zijn vrouw’, antwoordt de moeder zenuwachtig. ‘Geef mij die telefoon maar’ en resoluut grist de buurvrouw de telefoon uit haar handen. In een paar korte zinnen wordt de situatie uitgelegd. Haar gezicht vertrekt. De omstanders wachten in spanning tot het einde van het gesprek. ‘En wat zei ze nou?’, vraagt een buurjongen. ‘Dat’ie naar zijn moer kan lopen, dat’ie kan verrekken!’ De woorden hangen als een zwarte wolk boven de omstanders, wie had nou zo een reactie verwacht? Ondertussen voegt ook de vader van de jongen zich bij het gezelschap, hij is duidelijk flink aangeschoten en neemt de situatie in ogenschouw. Als het hem duidelijk is, schreeuwt hij: ‘Waarom moet hij deze rotzooi net hier komen uithalen? Wat mij betreft kan hij doodgaan, ik zal er geen traan om laten!’ De moeder kijkt hem woedend aan. Ze loopt naar de kraan en vult een kom met water. Langzaam loopt ze terug naar haar zoon en begint zorgvuldig zijn gezicht af te spoelen. Niemand zegt iets, niemand doet iets.
Dan belt moeder haar jongste dochter op. ‘Zij wil niet komen, want de zon is te fel’, zegt ze nauwelijks verwonderd, ‘maar mijn oudste is onderweg’. Even later stapt een fors gebouwde jongedame resoluut het erf op, ze lijkt meer kwaad dan verdrietig. Ze duwt de omstanders opzij en kijkt naar haar broer met een mengeling van afschuw en ongeloof. ‘Wat is er met hem? Heeft’ie wel bloed gespuwd?’ Ze hangt over hem heen als een havik boven zijn prooi. ‘Hé Sunil, zit je soms grappen uit te halen?’ en ze schudt hem eens flink door elkaar. ‘Zit je soms weer te liegen, jij waardeloze nietsnut!’ Ze ruikt eens goed aan zijn kleren: ‘Ik ruik helemaal geen gramoxone…, echt niet!’ en ze maakt een triomfantelijke tjoerie die klinkt als een klok. De anderen ruiken nu ook aan het vuile overhemd en er ontstaat een tumult van heb ik jou daar. Moeder geeft Sunil een paar flinke tikken in het gezicht. Dat lijkt te werken; hij doet zijn ogen open. Hij kijkt steeds woester om zich heen en begint dan te schreeuwen. Woorden als kawlo, yu m’ma panpan en motjo blijven als scherp geslepen messen in het zanderige erf staan. Dan zakt Sunil weer gelaten onderuit in zijn stoel. Hij staart enkel voor zich uit. Terwijl iedereen naar Sunil kijkt en niemand eigenlijk goed weet wat te denken van deze anticlimax, gaat het tuinhek piepend open: Sita, de vrouw van Sunil – ze is dus toch maar gekomen. Haar ogen spuwen vuur. Ze barst gelijk los, want iedereen mag het weten. ‘Ik heb niks verkeerds gedaan’, zegt ze met de voor haar kenmerkende schrille stem: ‘Ik heb die klootzak vanochtend naar de winkel gestuurd om kip te kopen. Meneertje wilde kip eten. Eerst blijft’ie uren weg en dan komt hij, zoals gebruikelijk, stomdronken het erf op. En nog een grote bek ook…, mijnheer wil meteen eten. Ja hoor, toen heb ik rijst met dahl gekookt. Maar toen ik hem zijn eten bracht, smeet die lamzak het bord op de grond. Want hij moest kip! De omstanders begonnen duidelijk te genieten van dit ooggetuigenverslag van de ziedende Sita. Toen heb ik maar het laatste stukje kip uit de vriezer gehaald om voor hem klaar te maken. Weer smeet hij het bord op de grond. Hij begon me te rammelen en toen werd ik zo kwaad. Kijk wat die kawlo met me gedaan heeft.’ Sita wijst naar een paar akelig blauwe plekken op haar armen. Sunil, die alles gelaten over zich heen heeft laten komen, stuift ineens overeind…
Woest en met gebalde vuisten rent hij op Sita af, die geen stap achteruit doet. Met een vertrokken gezicht schreeuwt Sunil zijn frustraties uit. Zich ervan bewust dat hij een publiek heeft, keert hij zich om naar hen: ‘Ja, moet ik genoegen nemen met wat bonjo’s dan? Zeg me? Ik werk me in het zweet, terwijl die motjo mijn geld uit loopt te geven aan mode en beltegoed. Ik ben goddomme toch geen hond die bonjo’s vreet.’ Er ontstaat een hoop rumoer en dan stapt een fors gebouwde man resoluut naar voren. Hij richt zich tot Sita: ‘Jongedame, ik zeg je eerlijk, als ik elke dag dat gekijf van jou zou moeten aanhoren, zou ik het ook op een zuipen zetten!’
Sita kijkt hem verbijstert aan, het is duidelijk dat ze deze invalshoek niet had verwacht en ook helemaal niet ziet zitten. Op luide toon begint ze een tirade, waarin ze alle tekortkomingen van Sunil nog eens haarscherp op een rijtje zet. Als ze is uitgeraasd, vraagt de man zachtjes: ‘Noem nu eens een paar goeie kanten van je man op, je bent toentertijd toch niet zomaar met hem getrouwd?’ Eerst zwijgt Sita in alle talen, dan begint ze te gillen dat met die vent van haar te trouwen, de grootste fout is die ze ooit gemaakt heeft. ‘Hij en die vader van hem zullen nooit ophouden met drinken… Nooit!’ Moeder knikt, ze is het volledig eens met haar schoondochter en begint zachtjes te snikken en te kreunen dat ze dood wil. De man legt een hand op haar schouder en zegt: ‘Het wordt tijd dat die heren die sopi eens laten staan, maar het zou wel helpen als jullie je ook eens wat anders zouden opstellen. Alleen als jullie samen er wat aan doen, alleen als jullie samen veranderen, dan kan er iets gaan gebeuren. Anders komt er niets van terecht.’ Er valt een stilte, dan gaat Sita er toch maar eens goed voor staan: ‘Zo, jij durft te beweren dus, als ik goed heb geluisterd, dat het de schuld is van mij en mama dat de heren aan de drank zitten?!’ ‘Ik geef niemand de schuld,’ zegt de forse man, ‘maar ik weet wel: van drank afkomen kan je niet alleen.’ ‘Ik begin me nu toch echt af te vragen’, briest Sita stampend met haar voet ‘waar je je eigenlijk mee bemoeit?’ Geheel onverwacht krijgt zij steun van Sunil. ‘Ja, waar bemoei je je eigenlijk mee? Je kan ons maar beter met rust laten. Je bent wel heel brutaal om te menen dat je ongevraagd op ons erf, ons de les kan komen lezen’, roept Sunil, terwijl hij dreigend overeind probeert te komen. Dan grijpt moeder in, ze vindt dat er nu wel genoeg familieschande zichtbaar is geworden. ‘Mensen, de voorstelling is afgelopen’, en ze leidt alle buitenstaanders resoluut naar de poort. Even later is het erf leeg, Sunil is weer gaan zitten. Vader komt naast hem staan en haalt een kwartje palm uit zijn zak. ‘Zullen we er nog maar eentje?’, vraagt hij zijn zoon. De drie vrouwen kijken elkaar gelaten aan. Dan vraagt moeder aan haar schoondochter: ‘Zullen wij dan maar wat gaan koken?’