Kort verhaal: Twee houten olifanten
Ik was voor een voetbalwedstrijd waar de heren van Jaw Jaw aan mee deden naar een van de dorpen in de buurt gegaan. Omdat voetbal me nooit erg heeft kunnen boeien, haakte ik al snel af en maakte een wandeling door het vrijwel uitgestorven dorp. Bijna iedereen was naar het veld gegaan. Voor een van de hutten echter was een oude man blijven zitten.
Hij groette me met een vriendelijk “I de no?” en vroeg of ik een sigaret voor hem kon missen. Ik groette terug, gaf hem een sigaret en nam er zelf ook een. Met bibberende hand stak hij zijn sigaret aan en nodigde me uit te gaan zitten. Ik schatte hem zeker tachtig jaar oud. Hij was broodmager, gekleed in een versleten kamisa en van top tot teen gerimpeld.
We babbelden wat over het voetbal en over de rivier die door de vele regen weer vervaarlijk was gestegen. Hij was zo goed als blind en sleet zijn dagen voor zijn hut, wachtend op voorbijgangers die bereid waren een praatje met hem te maken. Zijn kinderen woonden, voor zover ze nog in leven waren, in de stad of in Frans-Guyana.
De enorme manjaboom naast zijn huis wierp een koele schaduw over het erf. In de verte klonk gejuich. Blijkbaar was er gescoord. Ik vroeg of hij zin had in een biertje – ikzelf wel in elk geval – en terwijl we zaten te roken en te drinken, vertelde hij over zijn leven.
Hij had maar één vrouw gehad met wie hij elf kinderen had gekregen, daarvan waren er vijf overleden. Een meisjestweeling stierf al kort na de geboorte, een jongetje was op driejarige leeftijd verdronken, een andere zoon was tijdens de binnenlandse oorlog doodgeschoten en de laatste was onlangs na een lang ziekbed overleden. Veel kleinkinderen hadden het levenslicht aanschouwd en nog meer achterkleinkinderen, “en wat daarna komt” zei hij glimlachend, maar het waren er te veel om bij te houden. Ook van hen waren er al veel overleden. “Ik denk dat Onze Lieve Heer mij vergeten is”, zei hij grinnikend, “hij haalt mijn kinderen en kindskinderen maar laat mij hier blind en hongerig voor mijn huis zitten”.
Hij vertelde hoe hij en zijn vrouw indertijd samen met hun kinderen en hun gezinnen halsoverkop voor het wassende water van het stuwmeer waren gevlucht, nadat ze vol verbijstering hadden moeten aanzien hoe het water hun hutten was komen binnenlopen, en hoe ze uiteindelijk samen met andere vluchtelingen op deze plek aan de rivier een nieuw dorp hadden opgebouwd.
Toen lichtte hij zijn blinde ogen naar mij op en vroeg: “En u, hoelang bent u al hier?” Ik vertelde hem hoe ik in Jaw Jaw terecht was gekomen, daar de bibliotheek had opgezet en was gebleven. “U moet een Saramakkaanse man nemen”, zei hij, “en mooie kindjes met hem maken”. “Die man heb ik al”, lachte ik, “maar voor kindjes ben ik al veel te oud”.
Wie dan mijn man was? Baabaa! Ja, Baabaa, die kende hij wel. Was hij niet de zoon van Apie? Van Lombe? Ja, zie je wel. Apie, God hebbe zijn ziel, was een verre neef van hem. Of ik Baabaa al een keer mee naar Nederland had genomen? “Nee”, zei ik, “hij wil Suriname niet zo lang missen. Over een paar weken ga ik weer naar Nederland voor de 85ste verjaardag van mijn moeder. Maar hij wil niet mee.”
Ineens werd hij ernstig. “Over een paar weken zegt u? Waar is Baabaa nu? Is hij bij het voetballen? Mooi, laat hem daar blijven.”
Ik was verbaasd over de plotse ommekeer in het gesprek. De zachte vriendelijkheid was weg. Er klonk ineens een felle vastberadenheid in zijn stem.
“Is er iemand in de buurt?”, fluisterde hij terwijl hij zich naar me toeboog. Ik keek rond. “Bij dat stenen huis naast de winkel zitten wat vrouwen cassave te raspen”, zei ik zachtjes terug, “maar verder zie ik niemand. Ik denk dat bijna iedereen naar het veld is gegaan.” “Mooi”, zei de oude man, “ik moet u iets laten zien, kom, komt u mee naar binnen”.
Hij stond moeizaam op, stapte over de hoge drempel naar binnen, gebaarde me hem te volgen en sloot de deur. Het was donker in het huis, slechts een beetje daglicht kierde door de naden van de houten wanden naar binnen. Het was een echte mannenhut: nauwelijks huisraad, een weitas en jachtgeweer onder een dikke laag stof, verroeste olielampen en een paar houten kisten, die gestapeld in een hoek stonden.
“Kunt u die bovenste kist voor me pakken”, vroeg hij, “hij is zwaar hoor, pas op”. Ik tilde de kist op en zette hem voor de oude man op de grond. “U bent een sterke vrouw”, zei hij waarderend. “Bakra-vrouwen zijn sterk en slim en ze kunnen geheimen bewaren. Daarom ga ik u iets laten zien. Is de deur goed dicht? En komt er niemand aan? Doe dan de spijker voor de deur en maak de olielamp aan, dan kunt u beter zien.”
Ik moet eerlijk bekennen dat ik door al deze geheimzinnigheid een beetje zenuwachtig werd. Aan de ene kant voelde ik me trots dat hij me deelgenoot wilde maken van iets wat kennelijk niemand anders mocht zien, aan de andere kant zag ik in mijn fantasie al gemummificeerde babylijkjes uit de kist komen.
Hij maakte de sloten van de kist los, tilde langzaam het deksel op en nam er twee in oude, verbleekte pangistof gewikkelde pakjes uit, die hij voorzichtig naast zich neerlegde. Daarna sloot hij het deksel en legde beide pakjes bovenop de kist. Met trillende handen begon hij de stof eraf te halen en tot mijn grote opluchting kwam uit elk pakje een houten olifant van zo’n vijfendertig centimeter hoog tevoorschijn. Ze zagen er verweerd uit en één ervan miste een van zijn slagtanden.
Een lange stilte viel. Ik snakte naar een sigaret, maar waagde het niet dit kennelijk zeer bijzondere moment te verstoren. Toen pakte de man een van de olifanten op en begon hem zachtjes over zijn rug te strelen terwijl hij heel zacht met monotone stem, zijn gezicht omhoog geheven en ogen gesloten begon te zingen.
Voorzichtig, alsof hij bang was de olifant te breken, zette de man hem na een minuut of drie, vier weer terug naast de andere, waarna hij met deze het ritueel herhaalde.
Toen keek hij me glimlachend aan en vroeg of ik had verstaan wat hij gezongen had. “Nee”, zei ik, “ik herkende de taal niet maar het was geen Saramakaans of Surinaams, dat weet ik wel”.
“Ik zong”, zei hij, “een heel oud Afrikaans lied dat onze priesters altijd zongen voordat we op olifantenjacht gingen. Ik heb het geleerd van mijn vader en hij van zijn vaders vader enzovoorts. Ze vroegen onze goden daarin om een veilige jacht en om vergiffenis voor het doden van een zo machtig dier.”
Opnieuw viel een stilte. “Geeft u me nog een sigaret”, zei hij toen, “en ga dan bij de winkel een klein flesje Palm halen, sweet sopi en een soft. En breng ook nog een djogo. Bij deze twee olifanten hoort een lang en treurig verhaal. Van vertellen krijg je dorst en als ik het verhaal vertel, moet ik een offer brengen aan onze voorouders, anders krijgen we ogi.”
Een paar minuten later was ik alweer terug en gaf de man de gevraagde spullen. Ik schonk ons beiden een cup bier in die we in een teug leeg dronken en vulde nogmaals bij.
Daarna schonk de man, terwijl hij zachtjes iets prevelde, de inhoud van het flesje Palm in een dun straaltje over de vloer. Vervolgens nam hij er een slok van en spuwde het in een fijne nevel eerst over de olifanten en toen over mij. Hetzelfde herhaalde hij met de sweet sopi en de soft. Toen hij daarna ook nog zijn bier had gedronken, begon hij zijn verhaal.
“Heel lang voordat u en ik werden geboren, leefde diep in het binnenland van Afrika een machtig vorst. Op een dag kwamen grote blanke mannen zijn dorp bezoeken. De mannen brachten veel geschenken en het dorp organiseerde een feest dat zeker een week duurde. Er werd aan één stuk door muziek gemaakt, gedanst, gegeten en gedronken. Hoewel de dorpelingen er niet over spraken, wist iedereen wat de blanke mannen kwamen doen: ze wilden slaven kopen. De dapperste mannen en vrouwen waren al het bos ingevlucht, maar de meesten bleven in het dorp en wachtten gelaten af wat komen zou. Iedereen wist wat er met weglopers gebeurde als ze gevonden werden. Het was bovendien een publiek geheim dat hun vorst wapens en munitie nodig had voor de stammenstrijd waarin ze al generaties lang verwikkeld waren.
Op een dag maakten de blanke mannen zich op voor vertrek. Alle dorpelingen moesten zich verzamelen en de vorst begon aan te wijzen welke mannen weggevoerd moesten worden. Een luid gejammer steeg op en degenen die met touwen werden gebonden, verzetten zich heftig. Moeders probeerden hun zoons achter hun ruggen te verbergen, maar het mocht niet baten. Vijftig dorpelingen werden meegenomen waaronder tot ieders verbijstering ook de twee zonen van de tweede vrouw van de vorst. Mooie, sterke jonge mannen, goede jagers ook, die het dorp zelf zo hard nodig had. Met een woedende blik op hun vader maar wetend dat verzet niet zou helpen, lieten ze zich afvoeren en bij de anderen binden. Wat de vorst niet zag, was hoe de moeder beide zoons een ransel gaf die ze op hun rug hingen.
De stoet vertrok in stilte, zelfs het bos en de wind zwegen. De dorpelingen trokken zich terug in hun huizen en treurden. Vrijwel geen enkel gezin was eraan ontkomen. Ze hadden gehoord van houten huizen die op het water dreven en die over het grote water wegvoeren. Nooit was iemand daarvan teruggekeerd.
Die dag en nacht bleef het stil. Het was alsof iedereen uit het dorp was weggeleid, zelfs de vorst liet zich niet zien. Dat duurde tot de volgende ochtend toen een ijselijke schreeuw iedereen deed opschrikken. Men snelde naar buiten en zag hoe de vorst zijn vrouw, van wie de zonen waren meegenomen, aan haar haren over de grond sleepte. Ze smeekte om genade, maar de vorst was onverbiddelijk en sleurde haar binnen in het huis waarin hij al zijn kostbaarheden bewaarde. Daarna volgde een dreigende stilte, maar al snel hoorde men hoe de vorst haar de meest verschrikkelijke verwensingen naar het hoofd slingerde, dreigde haar de handen af te hakken en erger nog, uit het dorp te verbannen.
Angstig wachtten de dorpelingen af wat zou gebeuren. Men wist niet wat hun vorst zo in woede had doen ontsteken en een ieder die zich in de zaak zou mengen, zou ongetwijfeld hetzelfde lot ondergaan als de vrouw.
Opnieuw slaakte de vrouw een gil, zo vol van pijn en woede dat hij bij iedereen die het hoorde – en wie hoorde het niet – door merg en been ging. Toen kwam ze naar buiten gestrompeld, een van haar handen in een bloeddoorweekte doek gebonden, haar hoofd voorovergebogen zodat niemand haar in het gezicht kon kijken.
De vorst had daadwerkelijk een van haar handen afgehakt.
Vol medelijden keken de dorpelingen toe hoe ze haar hut bereikte en naar binnen ging. Alleen een medicijnvrouw, tegen wie de vorst nooit zijn hand zou durven opheffen, durfde te hulp te schieten. Zij vertelde later wat er gebeurd was.
De vorst had twee houten olifanten in zijn bezit gehad, die hun eigenaar beschermden tegen kwade geesten. Toen de vrouw zag hoe de vorst haar zonen had aangewezen om weggevoerd te worden, was ze heimelijk naar zijn schatkamer gegaan, had deze olifanten in een doek gewikkeld en aan haar kinderen gegeven om ze zo te beschermen.
Toen de vorst de diefstal had opgemerkt, had hij meteen geweten wie de olifanten genomen had en zijn vrouw gestraft zoals elke andere dief gestraft zou worden. Hij was in zekere zin nog mild geweest, omdat de meeste dieven beide handen verloren, maar ze moest het dorp zonder bezittingen verlaten. Bovendien zou de vorst een vloek hebben uitgesproken waardoor de olifanten niet langer bescherming boden aan hun bezitters, maar juist dood en verderf zouden zaaien.”
De man stopte zijn verhaal. Ik had ingespannen zitten luisteren en was diep onder de indruk. Een ding snapte ik echter niet, de geheimzinnigheid waarmee de man zijn vertelling had omhuld. We dronken onze ondertussen lauw geworden djogo leeg en staken beiden nog een sigaret op. Toen vertelde hij verder en kreeg ik antwoord op mijn vraag.
“De vrouw is dezelfde dag nog uit het dorp vertrokken. Waarschijnlijk is ze ten prooi gevallen aan roofdieren of is de wond gaan ontsteken en is ze daaraan overleden. Haar zonen verbleven, onwetend van wat er voor hun lag en van wat er achter hen gebeurde, wekenlang onder erbarmelijke omstandigheden op het schip dat hen uiteindelijk in Suriname bracht waar ze werden verkocht aan dezelfde plantage-eigenaar.
Die zorgde goed voor de slaven die hard werkten en de jongens, sterk en gezond als ze waren, werkten goed. Ze legden zich neer bij hun lot en bouwden zo goed en zo kwaad als het ging een nieuw bestaan op. Ze trouwden, kregen kinderen en kleinkinderen. Hoewel hun gezinnen regelmatig getroffen werden door ziektes en plotselinge sterfgevallen legden ze nooit een verband met de olifanten die hun moeder hen gegeven had. Na hun overlijden gingen de beeldjes over in handen van hun oudste zoons.
Deze neven echter legden zich niet neer bij hun lot. Er was een nieuwe beheerder gekomen op de plantage, die bij het minste vergrijp zware straffen liet uitdelen. Deze jongens waren opstandig, kregen veel slaag met zwepen die hun ruggen tot bloedens toe openreten en op de dag dat Marrons hun plantage kwamen overvallen, sloten ze zich zonder enige aarzeling bij hen aan.
Met hen vestigden ze zich in het bos op een plek waar nu het stuwmeer is. Daar leefden ze zoals hun voorouders eeuwenlang in Afrika geleefd hadden.
Maar de onverklaarbare tegenspoed bleef hen achtervolgen. Hun kostgronden werden kaalgevreten terwijl die van anderen gespaard bleven, als er ziektes rondwaarden, waren het hun kinderen die er het zwaarst onder leden, slangen leken juist hen met hun giftige beten te willen doden en dat bleef zo generaties lang doorgaan tot op de dag van vandaag.
Op een dag hebben we een orakel geraadpleegd om te horen hoe we ons lot konden keren. We wisten dat al die ellende geen gewone pech was, maar dat er hogere machten in het spel moesten zijn.”
Hij zweeg en keek me met een treurige blik aan.
“U kunt helpen”, zei hij toen hoopvol. “U moet de olifanten meenemen naar Nederland en daar achterlaten. Het orakel heeft ons gezegd dat de vloek verbroken zal worden als de olifanten teruggaan over het grote zoute water. Het is niet erg als ze niet teruggaan naar Afrika maar ze moeten de oversteek maken. De vloek zal van ons worden weggenomen en de olifanten krijgen hun goede magische krachten weer terug. Neemt u ze alstublieft mee en schenk ze aan een persoon die u lief is. De olifanten zullen die persoon beschermen. Gaat u dat voor ons willen doen?”
Kon ik weigeren? Wilde ik weigeren? Natuurlijk niet en dus werden de olifanten weer in de pangi’s gewikkeld, in een plastic tas gedaan en aan me meegegeven. Er werd me op het hart gedrukt er met niemand over te spreken totdat ik in Nederland zou zijn aangekomen. “Ook niet met Baabaa”, zei hij.
En zo kwamen twee oude houten Afrikaanse olifanten in Nederland waar ik ze heb gegeven aan de twee mensen die me het allerliefst zijn, mijn eigen zonen.
De oude man is kort nadien heel vredig in zijn hangmat overleden en de familie bleef tot nu toe gevrijwaard van onverklaarbare rampspoed.