Krishje
Tekst Cobi Pengel
Onlangs ben ik betrokken geweest bij een uiterst vreemd voorval. Een mysterieuze gebeurtenis waarmee ik tot nu toe geen raad weet en geen verklaring voor heb. Nu de zaken een beetje bezonken zijn, wil ik proberen alles op een rij te zetten en het een plaats te geven, hoewel een logische verklaring niet voor de hand ligt.
Ik woon in de straat die vanaf de rotonde bij het Academisch Ziekenhuis richting de Verlengde Gemenelandsweg loopt. Ik heb de gewoonte om relaxend na een drukke werkdag, vanaf een uur of zes op mijn balkon aan de straatzijde te zitten. Ik drink een biertje en neem de krant door, een activiteit waaraan ik ‘s morgens meestal niet toekom. Zo ook op de middag die totaal anders verliep dan alle andere middagen tot dusver.
Ik werp af en toe een blik op het voorbijgaande verkeer. Opeens valt me iets op wat afwijkt van de normale drukte. De straat is ongewoon rustig als mijn blik getrokken wordt naar een kleine jongen op een driewielertje die, voorovergebogen over het stuur, trapt alsof zijn leven ervan afhangt. Geen volwassene erbij, alleen het kind dat niet ouder kan zijn dan een jaar of vier. Rood fietsje, korte spijkerbroek, witte okselmouw, t-shirt en rode slippers, registreer ik in een split second. Het kind rijdt hard, voor zover je met een driewielertje hard kan rijden. De jongen doet er in elk geval zijn best voor. Ik ben al bijna bij mijn poort als er, in dezelfde richting als het kind rijdend, een jongen op een bromfiets voorbij racet, bijna languit voorovergebogen liggend over het stuur. De gedachte: dit gaat mis, hier gaat zo meteen iets heel erg fout, schiet in mij omhoog. Als ik bij de poort ben en kijk in de richting waarnaar het kind en de jongen reden, zie en hoor ik de brommer in de verte, terwijl het kind en zijn fietsje op de berm naast de rijweg liggen. Vreemd dat de brommer niet gevallen is. Hij is zelfs gewoon doorgereden. Ik gun me geen tijd daarover na te denken, maar loop vlug naar de plek waar het kind in het gras ligt, naast zijn kapotte fietsje. Als ik bij hem ben, gaat hij zitten. Het lijkt mee te vallen. Ik zie nergens bloed, het kind huilt niet en lijkt zelfs niet geschrokken. “Gaat het, Boyke?”, vraag ik. Hij kijkt me aan: “Ik ben niet Boyke, oom.” “Wie ben je dan? Waar woon je? Weten je ouders wel dat je bent weggegaan? Je hebt iets heel gevaarlijks gedaan.” “Ik ben Krishje, oom. Ik woon op Beni’s Park. Papa en mama slapen. Mama had me beloofd om mij naar de speeltuin te brengen. Maar papa en mama blijven maar slapen.” “Krish dus…”, zeg ik. Voordat ik verder kan gaan, verbetert hij me: “Niet Krish, oom, zo heet ik als ik groot ben, nu ben ik nog Krishje. Mama’s Krishje, zegt mama altijd.” Omdat het goed afgelopen lijkt te zijn, verspil ik geen woorden. Het kind moet zo gauw mogelijk naar huis. Vreemd dat er helemaal geen andere mensen naar buiten zijn gekomen of gestopt zijn. Maar ik kan dit alleen af. Politie bellen? Ach, het kind is er goed vanaf gekomen, en de soloracer is al kilometers verder. Ik pak het kind bij de hand, laat hem zijn weggevlogen slippertjes weer aandoen en pak het fietsje.
“Kom, Krishje”, zeg ik. “Ik breng je naar huis. Je kan op de achterbank van de auto liggen en je fietsje gaat in de kofferbak. “Ik wil graag liggen, oom”, zegt hij. “Ik heb hoofdpijn.” Ik installeer hem op de achterbank en berg het fietsje in de kofferbak. Ik rijd richting Beni’s Park. Niet ver, maar het is nogal een afstand om af te leggen met een driewielertje. “Papa gaat mijn fietsje maken. Mijn papa kan alles maken wat kapot is”, klinkt het slaperig vanaf de achterbank. Als ik vanaf de Kwattaweg afsla naar Beni’s Park, vraag ik hem in welke straat hij woont. “Beni’s Park nummer 36”, klinkt het bijna onverstaanbaar. “Welke straat nummer 36, Krishje?”, vraag ik. Hij hoort me niet meer. Hij is in slaap gevallen. Op goed geluk probeer ik het in een paar straten op nummer 36. Bij de vierde is het raak. Als ik de bewoonster van nummer 36 – een jonge Hindostaanse die naar de poort komt als ik in de inrit parkeer – vraag of dit het huis is waar Krishje woont, kijkt ze me met een eigenaardige blik aan. Ze antwoordt niet meteen. Ik zie een verdrietige uitdrukking op haar gezicht verschijnen, een gezicht dat een frappante gelijkenis vertoont met dat van Krishje. De mooie ogen van Krishje kijken me argwanend aan. “Hoe komt u er zo bij meneer? Ik ken u helemaal niet en u kent mij ook niet. Dan kunt u ook niets weten van mijn Krishje.”
Ik begin me wat ongemakkelijk te voelen. “Mevrouw”, zeg ik voorzichtig. “Uw kleine jongen was op zijn driewielertje onderweg naar de speeltuin bij Fernandes, moederziel alleen. Hij is vlakbij mijn huis aangereden door een bromfietser. Hij lijkt ongedeerd, klaagde wel over hoofdpijn en was wat suf. Hij ligt op de achterbank van mijn auto te slapen. Het fietsje is in de kofferbak.”
De vrouw huilt nu en door haar tranen heen zegt ze: “Meneer, nogmaals: ik ken u niet en u kent mij niet. Wat weet u ervan? Het is gebeurd zoals u het vertelde, maar dat is al een jaar geleden. Mijn Krishje… Mijn kleine Krishje heeft bij het ongeluk een hersenletsel opgelopen en is nooit meer wakker geworden. Ik zou hem naar de speeltuin brengen, maar ik heb me verslapen…”
Ze stopt abrupt. Ik sta als aan de grond genageld. De afschuwelijke waarheid wil nog niet tot mij doordringen. “Maar mevrouw, komt u naar buiten”, probeer ik. “Krishje ligt echt op de achterbank van de auto te slapen en zijn fietsje is in de kofferbak.” Ze doet geen moeite naar buiten te komen. “Kijkt u nog eens goed meneer”, zegt ze.
Ze stopt abrupt. Ik sta als aan de grond genageld. De afschuwelijke waarheid wil nog niet tot mij doordringen. “Maar mevrouw, komt u naar buiten”, probeer ik. “Krishje ligt echt op de achterbank van de auto te slapen en zijn fietsje is in de kofferbak.” Ze doet geen moeite naar buiten te komen. “Kijkt u nog eens goed meneer”, zegt ze.
Ik doe wat ze gezegd heeft. De achterbank is even leeg als de kofferbak. Op dat moment begint verwarring mij te overrompelen. Maar ik ben toch niet gek? Ik droom toch niet? Ik heb toch met het kind gesproken, zijn warme handje in mijn hand gevoeld? “Om u helemaal te overtuigen zal ik u iets laten zien”, zegt de vrouw terwijl ze loopt terug naar het huis. Ik vermoed dat ik al weet waarmee ze zal terugkomen: het rode driewielertje dat ik kort tevoren in mijn kofferbak heb gelegd. “Mijn man neemt zich al maanden voor om het te repareren en op te knappen, maar hij is er nog steeds niet toe in staat. U zult begrijpen dat, behalve dat we het gemis van ons kind moeten verwerken, we ook te kampen hebben met enorme schuldgevoelens. Als we die middag niet zo lang hadden geslapen, was dit nooit gebeurd.”
Ik begrijp dat het de vrouw veel moeite moet kosten om mij dit vertellen. Een vreemde die zomaar opeens aan de poort staat en die, zonder dat hij het kon vermoeden, een nog lang niet geheelde wond ruw heeft opengescheurd. Ik weet me geen raad met mijn houding. Na de zoveelste onhandige verontschuldiging stap ik in mijn auto en rijd naar huis. Thuis kijk ik nogmaals in de kofferbak. Leeg. Dan nogmaals naar de achterbank. Niet helemáál leeg… In een hoek van de bank ligt een kleine rode slipper. Eentje maar. Waar is de andere? En waar is Krishje? Krishje, die de rode slippertjes droeg voordat hij door de brommer aangereden werd.