Laatste ambachtelijke meubelmakers
‘Ach, ik speel maar wat’
Ambachtelijke meubelmakers zijn tegenwoordig zeldzaam. De liefhebber kan gelukkig nog even zijn hart ophalen bij Oom Jules (85). Hier wordt nog op handmatige wijze gewerkt en is de productie kleinschalig. Hij heeft geen opvolger. “Jongeren hebben geen geduld om dit vak te leren.”
Jules Zschuschen, meer bekend als ‘oom Jules’, is al langer dan vijftig jaar meubelmaker. Zoals hij zelf bescheiden zegt: “Ach, ik speel maar wat met hout en hamer.” De passie voor het vak is zichtbaar aanwezig in de werk-ruimte onder zijn Bruynzeelwoning op neuten in de wijk Zorg en Hoop. Op een tafel liggen gesneden planken en op het erf zakken met zaagsel. Overal ruik en zie je het hout en liggen er onafgemaakte meubelstukken. Achter op het erf, naast zijn werkplaats, liggen stapels hout, wachtend om onder zijn vaardige handen een mooi meubelstuk te worden. Oom Jules begon jaren geleden onder het woonhuis zijn eigen meubelmakerij. Door zijn vader, die timmerman was, kreeg hij als jongen van veertien interesse en liefde voor het vak. Maar de fijne kneepjes van het ambacht leerde hij bij ‘Baas Venox’. “Dat was mijn leermeester en de beste meubelmaker die er was”, zegt oom Jules nog steeds vol waardering. “Ik mocht eerst alleen maar het zaagsel opvegen. Daarna mocht ik voorzichtig wat kleine klusjes doen. Hij leerde mij netjes te werken en dankzij hem ben ik steeds beter geworden in het maken van meubelstukken. Er is nog een andere oude baas in leven maar die werkt niet meer. Baas de Vries is dit jaar honderd geworden.”
Kleinschalig
Ambachtelijke meubelmakers als Oom Jules zijn tegenwoordig zeldzaam. De meeste meubels worden machinaal vervaardigd. In vrij korte tijd moet een grote productie worden gedraaid. Een uniek ambachtelijk meubelstuk vind je daarom bijna niet meer. De liefhebber kan gelukkig nog zijn hart ophalen bij oom Jules, die er nog dagelijks van geniet om zijn meubelstukken zelf te vervaardigen. Hier wordt nog op handmatige wijze gewerkt en is de productie kleinschalig. “Ik vind het een mooi vak waarin je al je creativiteit in kwijt kan”, zegt Oom Jules. Hij is nog uit de tijd dat meubelmakers niet in het bezit waren van machines en als gereedschap alleen zaag, boor, beitel en hamer hanteerden. Later werd dit uitgebreid met de schaafbank, diktebank en de flatbank. Oom Jules maakt nog steeds gebruik van deze oude machines. Als hij eenmaal weet wat hij wil maken, gaat hij op zoek naar geschikt materiaal. Soms vindt hij het meubelstuk zo mooi dat hij het zelf wil houden.
Tante Mien, zijn Javaanse vrouw, is ijverig bezig met vlechtwerk voor een stoelzitting. “Dit heeft zij geleerd van haar oma die uit Indonesië kwam”, vertelt Oom Jules. Tante Mien zit op een krukje, met het riet naast haar op de grond. Ze werkt ijverig door terwijl ze de kleinkinderen, die in een teil met de tuinslang spelen, scherp in de gaten houdt.
Scharnieren
Oom Jules is geen timmerman geworden zoals zijn vader. “Het verschil is dat een meubelmaker geen stopverf gebruikt, maar de zaak volledig afwerkt”, zegt hij trots, zittend in zijn onderhemd. Nog steeds vindt men in veel oude woningen en monumentale panden mooi ambachtelijk bewerkt hout. “Ik gebruik geen spijkers, maar haal mijn scharnieren uit het buitenland en die werk ik keurig weg.” Als je de meubelstukken bekijkt, zie je dat hij geen woord heeft overdreven. Alles is netjes afgewerkt en niets wijst erop dat hij scharnieren heeft gebruikt.
Oom Jules tekent de meubelstukken zelf en dat doet hij met de ouderwetse pen. Hij maakt onder andere schommelstoelen, dyarususturu’s, kledingkasten, tafels en stoelen. Meestal ontwerpt hij ze zelf, maar als de klant met een eigen creatie komt, dan voert hij die ook uit. “Het is een mooi vak waarbij je creatief moet zijn en je veel voldoening haalt uit je eindproduct.”
Noodgedwongen stopte hij ongeveer vijftig jaar jaar geleden als meubelmaker vanwege tegenvallende inkomsten en ging werken voor Bureau Openbare Gezondheidszorg (BOG). Hij was werkzaam bij de technische afdeling en heeft poliklinieken helpen bouwen. De onderdelen ervan zijn in Paramaribo gemaakt en per boot vervoerd naar het binnenland. “Als het goed is dan staan ze er nog, op Langatabbetje, Stoelmanseiland en Galibi”, zegt Oom Jules.
Hout
Suriname beschikt over vele houtsoorten, maar oom Jules werkt het liefst met mahonie, “omdat het duurzaam hout is. Het nadeel echter is dat het kostbaar is in aanschaf. Voor mijn kledingkasten gebruik ik ceder, want dat heeft namelijk een bittere smaak, waardoor je geen last hebt van houtluizen. Heel stellig zegt hij dat hij niet werkt met triplex: “A no waard” – het is waardeloos spul.
Ook Tante Mien kent inmiddels de verschillende houtsoorten. Als oom Jules al zoekend naar een bepaald soort rond loopt, staat zij op en zoekt mee en weet het te vinden ook. “Jules, hier is het”, zegt ze lachend en haalt het gewenste hout vanachter andere planken. “We zijn nu al negenenveertig jaar bij elkaar en we hebben zeven kweekjes opgevoed.” Zij zorgt nu af en toe ook voor de kinderen van hun aangenomen zoon.
De teloorgang van het ambachtelijk meubelmakerschap wijt oom Jules niet zozeer aan de industrialisering, als wel aan het gebrek aan interesse door jongeren. Die willen volgens hem snel geld verdienen tegen zo min mogelijk inspanning. “Ze hebben geen tijd en vooral geen geduld om dit vak te leren. Wil je een goede meubelmaker worden, dan zal je geduld moeten hebben. Het is precisiewerk en je kunt het niet afjassen.” Als het aan oom Jules ligt, wordt er op technische scholen veel meer praktijkles gegeven. “Het lijkt er nu op dat er meer tijd wordt besteed aan theoretische kennis. De praktijklessen zijn net zo, zo niet belangrijker. Ik durf helaas geen jongens meer op te leiden, want ik vrees dat mijn machines gestolen zullen worden”, zegt oom Jules gelaten. Nu komt er één keer in de week een hulpkracht die hem bijstaat met het maken van zijn creaties. Ondanks hun vele kweekjes heeft niemand thuis het vak overgenomen. “Ik denk dat ik volgend jaar stop met het werken. Maar, zegt hij ondeugend lachend, “misschien ook niet hoor. Ik vind het nog te leuk.”