Malies baby
“Malie, Malie, je moet komen. Jacinta, Jasje…” De kleine Benny hapte naar lucht. De hele afstand van het dorp naar de kostgrond van zijn oom had hij gerend en nu hijgde hij zich bijna de longen uit zijn tengere lijfje. “Jasje…”, snakte hij weer, “ze is naar de poli, de baby komt!” Even bleef Malie als door de bliksem getroffen staan, maar toen gooide hij zijn houwer neer en begon te rennen alsof zijn leven ervan afhing. Tegen de tijd dat hij bij de poli aankwam, hadden zich daar al talloze verontruste familieleden en dorpelingen verzameld en aan één oogopslag had Malie genoeg gehad om te weten dat het niet goed was. Jacinta’s te vroeg geboren baby, een meisje, was levenloos ter wereld gekomen. Hij stormde de poli binnen, sloeg alle handen die hem wilden tegenhouden woest van zich af en ging linea recta naar de verloskamer. En daar lag ze, stil en bewegingloos, nog op de buik van haar moeder, een klein, bleekbruin meisje met zwarte krulletjes. Hij nam haar op en staarde diep bedroefd naar het fragiele wezentje in zijn handen. Teder drukte Malie een kus op haar voorhoofdje en wierp over de kroeshaartjes heen een medelijdende blik op Jacinta die vanaf het verlosbed het tafereel verslagen gadesloeg. Malie had zo verlangd naar dit kind, de bezegeling van het bijzondere verbond dat tussen hem en Jacinta altijd bestaan had. Hij en Jasje waren voor elkaar bestemd geweest, dat wist het hele dorp. Van jongs af aan al was Malie verliefd op haar, de veel oudere en ongenaakbare Jacinta, die altijd alle jongemannen, die als vlinders om haar heen fladderden, hooghartig van de hand had gewezen. Alle dorpsgenoten, van jong tot oud, hadden Malie geplaagd met zijn bijna devote aanbidding van Jacinta, zijzelf incluis, maar hij had tegen alle verdrukking in volgehouden en toen hij was uitgegroeid tot een slimme en sterke jongeman en het leeftijdsverschil geen rol meer speelde, was hij met de pakaa, een prachtige, zelfgemaakte rieten mand vol pangi’s en hangmatten – en flink wat flessen rum natuurlijk – naar haar oom gegaan en had om haar hand gevraagd. Oom had met opgetrokken wenkbrauwen naar Jacinta gekeken, die van achter de slaapkamerdeur stiekem stond te kijken. Haar opgetogen gezichtje had hem genoeg gezegd en hij had hen zijn zegen gegeven. Dat was anderhalf jaar geleden geweest. Nu stond Malie huilend naast Jacinta’s bed en snikte met lange uithalen: “Jasje, Jasje, ons meisje, ik wilde haar zo graag en kijk nou, kijk dit meisje nou, ze is zo mooi. Ik, ik…”. Hij verbleekte, wendde zijn hoofd af en deed, met de baby nog in zijn handen, een paar wankele stappen naar achteren. Zijn ogen keerden zich naar binnen en het leek of hij ging flauwvallen. Er trok een waas over hem heen alsof hij winti kreeg. Jacinta keek hem angstig aan. Toen maakte Malie zich heel groot, hief de baby hoog boven zijn hoofd en begon hysterisch te schreeuwen. De rillingen liepen over ieders rug en ineens, voordat iemand erop bedacht was, draaide hij zich om en rende met het kindje tegen zich aan gedrukt de poli uit en verdween in de richting van het bos. Familie en dorpelingen staarden hem na, lamgeslagen door het schokkende tafereel en niet bij machte iets te doen. Pas na drie dagen en nachten kwam Malie terug in het dorp, zonder de baby. Niemand vroeg waar hij was geweest of wat hij had gedaan en ook Malie sprak nergens over. Hij hervatte zijn werk op de kostgrond, ging weer jagen en vissen, vlocht zijn manden en leek weer de oude te zijn, maar er was iets veranderd, iets in zijn blik, in zijn houding. Hij leek met zijn gedachten voortdurend elders te verkeren en hij bleef vaker en langer weg als hij het bos in ging. Ook Jacinta hervatte haar dagelijkse bezigheden en al snel regen de dagen zich weer als vanouds aaneen tot weken, de weken tot maanden en de maanden tot jaren. Jacinta raakte talloze keren zwanger, maar elke keer eindigde de zwangerschap na een paar weken of maanden onverklaarbaar in een miskraam. Ze was nog slechts een schim van de mooie vrouw die ze bij hun trouwen was geweest. Ook Malie was veranderd, hij was een zwijgzame, in zichzelf gekeerde man geworden. Hij leek gebukt te gaan onder een zware last waarover hij met niemand wilde spreken. Dit ging zo door tot Jacinta op een dag, na een verschrikkelijke zielenstrijd die maanden had geduurd, besloot Malie zijn vrijheid en daarmee zijn recht op vaderschap en geluk terug te geven. Er waren genoeg mooie, jonge vrouwen in het dorp die hem als man wilden. Velen van hen hadden al kinderen, waarvan de vaders, soms al voor de geboorte, weer vertrokken waren. Malie was geliefd; hij rookte en dronk niet, liep niet uit, sloeg zijn vrouw nooit, werkte hard mee op de kostgrond en verdiende regelmatig wat geld met het vlechtwerk dat hij verkocht in de dorpen langs de rivier. Dus pakte Jacinta met tranen in haar ogen haar weinige persoonlijke bezittingen bij elkaar en zocht de pakaa om alles in te doen. Die rieten maand waarin ooit haar bruidschat had gezeten, was voor haar het symbool van hun liefde. Maar waar ze ook keek, ze vond hem niet. Terneergeslagen ging ze op een bankje voor het huis zitten en vroeg zich af wat er met de mand gebeurd kon zijn. Nu ze erover nadacht, besefte ze dat ze hem heel lang al niet meer had gezien en ze probeerde zich te herinneren wanneer het de laatste keer was geweest. Zo trof Malie haar bij thuiskomst aan, diep in gedachten verzonken. Onwetend van wat haar zo bezighield, ging hij zwijgend naast haar zitten en nam liefdevol haar hand in de zijne, maar toen ze hem vroeg of hij wist waar de mand was gebleven, barstte hij tot haar grote verbazing in tranen uit, viel aan haar voeten neer en begroef zijn gezicht in haar schoot. Jacinta, die dacht dat Malie begrepen had dat ze hem ging verlaten en daarom huilde, klopte hem in een troostend gebaar zachtjes op de rug. “Malie, Malie, ben stil, niet huilen. Het is niet erg. Ik ga terug naar mijn moederdorp, waar ook mijn zusters zijn. Je neemt een andere vrouw die je kinderen zal geven. Je zult weer gelukkig zijn. En als jij het bent, dan ben ik het toch ook, ik hou toch van je!” Maar het was niet om haar vertrek dat Malie zo huilde, het was omdat hij wist waar die pakaa gebleven was, en dat was een zo groot en diep geheim dat het lang duurde voordat hij door haar kalme stem tot bedaren kwam. Toen nam hij, zonder haar aan te kijken, haar handen in de zijne en sprak, zo zacht dat ze hem nauwelijks verstond, de volgende woorden: “Jasje, ik moet je iets verschrikkelijks vertellen. Ik heb iets gedaan wat ik nooit had mogen doen. Maar voor ik het je ga vertellen, moet je me beloven dat je nooit, nooit ofte nimmer, bij me weg zult gaan.” Jacinta keek hem verwonderd maar ook angstig aan. Zo had Malie nog nooit gesproken. Was hij haar dan toch ontrouw geweest, had hij zonder dat zij het wist al een andere vrouw genomen, was hij daarom zo lang en zo vaak weg? Ze wist niet wat ze ervan moest denken en durfde hem de gevraagde belofte niet te doen en ze zei: “Malie, ik weet niet wat voor vreselijks je me gaat vertellen en zolang ik dat niet weet, kan ik je niks beloven want ik weet niet of ik me wel aan die belofte zal willen houden. Vertel me liever eerst je verhaal. Ik kan je wel beloven naar je te luisteren tot je klaar bent, daarna zal ik beslissen wat ik zal doen”. Malie zuchtte diep maar bemoedigd door Jacinta’s rustige woorden begon hij te vertellen en dit was zijn verhaal. De dag dat zijn kleine meisje doodgeboren ter wereld was gekomen, had Malie haar meegenomen in het bos. Daar had hij haar willen begraven aan de voet van een eeuwenoude kankantrie, maar eenmaal bij de heilige boom aangekomen was hij niet in staat geweest om afscheid van haar te nemen. Hij was terug geslopen naar het dorp en had een mand genomen, de pakaa waar Jacinta zo wanhopig naar op zoek was geweest. Ook had hij een fles palm genomen en kamfer. Daarmee had hij zijn dochtertje gebalsemd, waarna hij haar in een pangi had gewikkeld en in de mand had gedaan. Maar nog had hij niet van haar kunnen scheiden. In plaats van het lijkje te begraven, deed hij de pakaa in een van de ijzeren voorraadkisten die in de hut op zijn kostgrondje stonden en waarin huisraad werd bewaard. De resterende kamferballen had hij erbij gedaan en daarna had hij de kist met een hangslot afgesloten en verstopt in het dichte struikgewas. De hele nacht was hij blijven waken bij het kind. Als hij bijna in slaap viel kreeg hij visioenen van een metershoge baby die hem dreigde te verpletteren. De volgende dag had hij zijn meisje nog één keer willen zien voordat hij haar ging begraven en had de kist weer uit de struiken genomen en opengemaakt. Hij had de baby in zijn armen gewiegd en verteld hoe mooi ze was en hoeveel hij van haar hield. Hij noemde haar Femi en waste het lijkje opnieuw met de palm en de kamfer en voegde tabaksblad toe aan het balsemwater; maar nog kon hij geen afscheid nemen. De dag daarna herhaalde het ritueel zich en ook de dag daarna en alle dagen sindsdien. Als hij Femi vasthield, vertelde hij haar over de pijnlijk gezwollen borsten van haar moeder, over zijn werk op het veld, over gebeurtenissen in het dorp, de waterstand in de rivier, de geboortes van andere kinderen, de sterfgevallen, de miskramen van Jacinta. Er ging een zo raadselachtige kracht van het meisje uit, dat Malie ervan overtuigd raakte dat ze leefde, een energie die haar deed groeien, echter niet in lengte maar enkel in gewicht. Met de dag werd ze zwaarder. Het beangstigde Malie, maar een onweerstaanbare drang dwong hem steeds weer bij haar terug te komen en voor haar te zorgen. Toen het lichaampje uiteindelijk volkomen gemummificeerd was, stopte hij met de bewassingen, maar hij bleef zijn Femi bezoeken en elke keer weer nam hij haar in zijn armen. Op een dag was het meisje zó zwaar geworden dat hij haar nauwelijks nog kon tillen. Vanaf toen deed hij haar niet meer in de kist. Hij bracht een klein, mooi gesneden bankje voor haar mee en maakte een dakje van palmbladeren waar hij haar onder zette. Zelf zat hij op een boomstronk naast haar. Ook trok hij haar kleertjes aan die hij in het dorp van de waslijnen stal en bracht eten mee in mandjes waarin hij al vlechtend zijn hele ziel en zaligheid had gelegd. Op haar eerste verjaardag bracht hij haar een prachtige kralenketting en deed hem voorzichtig om haar breekbare nekje. Hij huilde toen hij het deed maar hij zag hoe Femi hem blij en dankbaar toelachte. Zo knoopte hij haar ook, telkens als Jacinta een miskraam had gekregen, een zwart-witte pangi om en bond een hoofddoekje om haar broos geworden krulletjes. Dan huilde zijn meisje en troostte hij haar met zoete woordjes. Nooit had hij zoveel van iemand gehouden als van zijn kleine Femi, maar tegelijkertijd hield hij het angstvallig voor iedereen verborgen, want diep van binnen wist hij dat het niet goed was wat hij deed. Telkens als die gedachte de kop op stak, verdrong hij die door aan zijn meisje te denken en dan zwolg hij in liefde. Tot vandaag dus, de dag waarop Jasje haar pakaa zocht. Zonder hem ook maar één keer te onderbreken, had Jacinta met toenemende verbijstering naar Malie geluisterd. Was dit haar man? Was dit de Malie, die ze dacht door en door te kennen? Ze voelde zich tot in het diepst van haar ziel gekwetst. Al die jaren had hij zonder dat zij het wist hun kind bij zich gehouden en geweigerd het te begraven, gedaan alsof ze leefde! En kijk hoe de goden hem maar ook haar gestraft hadden: ze hadden haar de ene miskraam na de andere gegeven. Ze hadden de levenskracht van al haar ongeboren baby’s weggenomen en aan dat – ze kon niet nalaten het te denken – dat monsterlijke gedrocht gegeven. Hoe had hij haar dit kunnen aandoen? Hoe had hij dit kunnen laten gebeuren? Hoe kon het dat ze dit nooit in de gaten had gehad? Waarom had niemand in het dorp dit in de gaten gehad? Ze had het gevoel alsof de grond onder haar voeten werd weggeslagen en ze wegzonk in een eindeloos diep gat. Maar toen ze haar ogen opsloeg, zag ze Malie voor haar staan, met uitgestrekte armen en een blik vol spijt. Ze aarzelde maar nam tenslotte toch zijn handen aan en samen huilden ze bittere tranen. Toen sprak Malie: “Jasje, help me alsjeblieft, help me de baby te begraven. Ik hield zoveel van ons meisje, ik kon haar niet loslaten, ik moet gek zijn geworden. Ik weet dat ik fout was. Laten we haar aan de liefde van Moeder Aarde toevertrouwen en samen opnieuw beginnen. Ik weet niet wat me bezield heeft, maar ik weet wel dat ik van je hou en je niet kwijt wil. Vergeef me alsjeblieft en help me.” Jacinta keek Malie lang en indringend aan, peilde de grenzeloze diepte van zijn ogen in de hoop daar een antwoord te vinden. Tenslotte knikte ze bijna onmerkbaar en fluisterde met gebroken stem: “Laten we gaan”.
Ze begroeven de baby, zoals Malie het had gewild, aan de voet van de kankantrie en gingen daarna samen huiswaarts en nooit vertelden ze aan iemand in het dorp wat er was gebeurd. Drie maanden later was Jacinta zwanger en nog eens negen maanden later beviel ze van een gezonde jongen. Ze noemden hem Maliemii.