Manhattan en de vrije pers in Suriname
Dit jaar herdenken we het feit dat Henry Hudson vierhonderd jaar geleden met zijn schip De Halve Maen aanmeerde bij het eiland Manhattan, het tegenwoordige New York. Enkele decennia later werd deze ‘ontdekking’ met de Engelsen geruild voor Suriname.
Kort na aankomst in Manhattan werd het door de Nederlanders met ‘goederen ter waarde van 60 gulden’ gekocht van de indianen en kreeg het naar goed Hollands gebruik de naam Nieuw Amsterdam. ‘We hebben Manhattan!’ riepen ze bij thuiskomst triomfantelijk, zich nauwelijks realiserend dat de indianen het begrip eigendom niet eens kenden. Maar ach, royaal zijn ze nooit geweest, die Nederlandse kooplieden. En voor de indianen moest het ergste nog komen. In 1667 werd Nieuw Amsterdam geruild tegen Suriname en de Engelsen zetten de deur wijd open voor de grootste volksverhuizing in de geschiedenis.
Als dit allemaal niet was gebeurd en als niet Manhattan, maar Paramaribo de trekpleister was geweest van miljoenen immigranten, dan zouden de Verenigde Staten van Suriname er heel anders hebben uitgezien. Barack en Michelle Obama woonden in het Witte Huis aan het Onafhankelijkheidsplein, aan de Waterkant bloeide de democratie en in de mediahuizen maakten kritische journalisten jacht op onrecht en corruptie.
Afijn, het liep even anders, maar laten we daar vooral niet over treuren. Want ook de Amerikaanse democratie is gebouwd op het bloed, het zweet en de tranen van talloze indianen, slaven en latino’s. Elk volk heeft zijn eigen Golgotha. En Suriname is best wel een bevoorrecht land, onze president kan het niet genoeg herhalen: deze multiculturele smeltkroes is een voorbeeld voor de wereld. Bovendien mag iedereen zeggen wat hij denkt; dat heet ‘Vrijheid van meningsuiting’. Zo staat het immers in de wet. Je mag daarom alles aan iedereen vragen. Of het nu een minister is of de president. Journalisten hebben daar een beroep van gemaakt. In de Verenigde Staten is dat principe heilig. De democratie kan immers niet functioneren zonder een vrije pers.
Bij ons in Suriname wordt over die journalistieke vrijheid verschillend gedacht. Op 23 september vroegen journalisten aan minister Chandrikapersad Santokhi hoeveel kilo cocaïne er gestolen was uit het hoofdkwartier van het arrestatieteam. De minister wilde of kon dat toen niet zeggen. Misschien was het antwoord te pijnlijk. Wie zal het zeggen?
Op zaterdag 26 september kopt het dagblad De West: ‘Handlangers van criminelen bij de Media’. De rubriekschrijver van ‘Keerpunt’ neemt Santokhi in bescherming tegen al die journalistieke nieuwsgierigheid, want ‘de minister kan toch niet zomaar gevoelige informatie aan de media verstrekken’. In het artikel haalt hij scherp uit naar zijn collega-journalisten: ‘Bepaalde journalisten willen die informatie uit hem krijgen om criminelen binnen het drugscircuit in te lichten en het strafrechterlijk onderzoek te frustreren’.
Nou, dat is wel even schrikken. Journalisten die dus hun werk goed doen en zich niet met een kluitje in het riet laten sturen, worden door hun anonieme vakgenoot bij dagblad De West neergesabeld als afgezanten van de duivel. Waar staan wij dan eigenlijk in de geschiedenis van de vrije pers? Zijn we weer teruggeworpen naar de duistere middeleeuwen? Gelukkig niet, want in de Verenigde Staten van Suriname mag je zeggen en schrijven wat je wilt. En dat geldt uiteraard ook voor de kroniekschrijver van De West. Maar een dappere polemist is niet anoniem, schrijft geen suggestieve stukjes, demoniseert niet. Hij argumenteert met open vizier.