Mi Gudu
Leonoor Wagenaar was vanaf de oprichting tot juni 2008 hoofdredacteur van Parbode. Tijdens de bouw van het inmiddels voltooide cruiseschip Mi Gudu, met haar man René Segerius, schreef ze een column in het Amsterdamse dagblad Het Parool. Voor Parbode pakt ze de pen weer op. De columns en andere
wetenswaardigheden zijn tevens te lezen op www.migudu.net.
Zelfgekweekte bloemenzee
Ik heb, aan de rivier, een geheime toverboom. Hij ziet er uit als een soort uit de kluiten gewassen, ooit getrimde bonsaihulst en misschien ís hij dat ook wel. Maar langs zijn takken, verscholen in zijn oksels, hangend aan zijn knoesten en ondersteboven waaierend vanuit de kruin, allemaal verstopt, leven de orchideeën; hun luchtworteltjes vastgeklampt aan de oude bast.
Mijn oude, inmiddels overleden, vader was wild van orchideeën en bij elke gelegenheid ruiste ik weer met een ingepakte struik in tramlijn 5. Natuurlijk had hij álle boeken gelezen en prepareerde hij de ultieme voedingsbodem, de beste biotoop en had hij de plantenspuit met de fijnste watermist. Toch kreeg hij ze, in die zonovergoten vensterbank aan het Beatrixpark in Amsterdam, maar zelden in bloei. En ik, in de tropen, evenmin.
Toen we in Paramaribo-Noord woonden liet ik me op de zondagse orchideeënmarkt naast de Cultuurtuin keer op keer verleiden: scharminkeltjes in plastic bakjes van vijf bij vijf centimeter, maar ach, wat bloeiden ze mooi, in dat diepe roodroestbruin. Mind you, dat waren geen kinderachtige prijzen; mijn scharminkeltje deed, toen al, toch zo’n honderd srd, als het niet meer was. Drie jaar heeft hij daar – uitgebloeid en wel – aan de veranda gehangen. Ik was er van overtuigd dat hij naar Gene Zijde was vertrokken. Ook de rest, jonkies nog, gekocht bij een groothandel op Morgenstond, had verder weinig te melden. Maar ik heb ze bij de verhuizing destijds allemaal in mijn auto meegenomen; Japi in kooi op schoot, honden in de pick-up, keramieke potten opgestapeld en tussen de opgerolde schilderijen, jawel: scharminkeltje.
En moet je ze nou eens zien! Scharminkel bloeit dat het een lust is; in de potten onder de schaduw van mijn toverboom zingen ze allemaal op de steiger mee. Het schijnt dat de ochtendnevel van de rivier een betere invloed heeft dan de fijn uitwaaierende plantenspuit van mijn vader. Van Gerrie en Roke heb ik al eerder en nu, vooral voor mijn verjaardag, een heel stel gekregen. Net allemaal met draadjes vastgebonden in de boomtakken. ‘Duifjes’ heet er een, en die bloeit hel wit met duizenden kelkjes als de regentijd zich aandient. Over een paar maanden hebben ze zich allemaal met hun worteltjes gehecht aan de boomstam. En zo wordt de oerboom steeds onherkenbaarder.
René wil ons landgoedje Bloemendaal noemen. Omdat ik ooit in het Nederlandse Bloemendaal geboren ben en omdat hier ook een gelijknamige plantage schijnt te zijn geweest. Maar vooral, vooral, omdat wachter en tuinman Tikat en ik ons zo beijveren om alles wat bloeit naar ons terrein te slepen. Hij heeft net de paadjes naar de huisjes aangelegd en (ongevraagd) de borders ernaast beplant met bloemen (een soort fel kleurende flodder dingen waar René erg dol op is). Ik ben met stekjes van hibiscus (Angalampu of hanglampjes) in de weer en met zaadjes die ik nu zelf win van struikjes die ik als eerste generatie opgekweekt heb (de paarse kotomisi, een soort vlijtig Liesje dat rond het huis ontspruit) ga ik straks stekken in kleine potjes. Ondertussen spoor ik Tikat aan om in de wijde omgeving te klauwen wat hij maar klauwen kan; die zelfgekweekte bloemenzee, het schept grote voldoening.
Brasa