Mi Tori: Groet mama voor me (registered)
In elk leven schijnt soms de zon en valt er af en toe wel eens een buitje. In het leven van Errol Haselhoef zijn de weersberichten voortdurend somber.
“Wij zijn van Joodse afkomst, mijn moeder was blank, mijn vader was een beetje donker van kleur. Vanwege mijn moeder ben ik ook Joods. Toen ik trouwde was ik 23. Mijn vrouw was roomkatholiek. Ik ben geen kerkbezoeker, ik hou niet van de synagoge. Er zijn weinig joden en de diensten worden slecht bezocht.
Mijn vrouw heeft nooit gewerkt. Toen we trouwden deed ze wel wat, maar ik heb gezegd ‘je hoeft niet te werken’. Ik was eerst in dienst bij Kersten. Maar toen ik dat ongeluk kreeg, werkte ik bij Fernandes, ik was verkoper. Ik heb maar zes jaar voor ze gewerkt. Op een dag reed ik met mijn bromfiets in de richting van Maretraite. Er kwam een grote truck met oplegger aan. Ik reed door groen en hij door rood, met politie-escorte. Mijn been was helemaal plat. Na dat ongeluk heb ik precies een jaar in het ziekenhuis gelegen, mijn been moest eraf. Ik maakte me zorgen hoe het verder zou moeten gaan. Want die drie jongens van me gingen nog naar school. Ik kon ze geen centen geven. Ik hield van Mexicaanse muziek, van dansen en van country en western.
Fernandes heeft precies een jaar mijn loon uitbetaald. Daarna is alles gestopt. Ik was toen 39. Toen ik thuis was wou ik mijn vrouw helpen, maar dat wou ze niet. Ze wilde alles alleen doen. Ik moest niet in haar buurt komen. Ze was een Indiaanse vrouw. Ik kon haar wel begrijpen. Ze hield van haar huis, als het niet nodig was ging ze niet weg. Ze hield er niet van om met mensen te babbelen. Vroeger was ze niet zo. Misschien was ze ook al ziek. Ze is nooit gaan checken, nooit. Vóór het ongeluk ben ik naar Nederland gegaan, vier maanden. Ik heb een maand gewerkt bij Vroom & Dreesmann. Ik kreeg een soort heimwee daar. Die vrouw en kinderen hadden verwacht dat ik ze zou laten overkomen. Ze waren er zo vol van. Maar ik zag, dit is niets voor mij. Toen ik terugkwam had ik ruzie met mijn vrouw en met mijn zoontjes. Toen die twee oudsten groter werden, moesten en zouden ze naar Nederland. Ze hebben alle moeite gemaakt en zijn gaan kijken. Ze wilden niet terug. Ik heb gezegd oké, maar ik niet, ik voel me hier veel lekkerder, vrijer. Dat is al weer vijftien jaar geleden. Die oudste zoon van me is nu 42, die tweede is 40, David, mijn jongste zoon, was 38.
Later is die vrouw ziek geworden. Ze had baarmoederhalskanker. Ze hebben haar geopereerd, maar ze konden niets doen. Ze moest naar Nederland. Daar is ze bestraald. Toen ze terug kwam uit Nederland, wist ze al dat ze dood zou gaan. Ze hadden gezegd, ze gaat het niet lang meer maken. Het heeft maar een jaar geduurd, toen is ze dood gegaan. Die laatste tijd sprak ze niet meer, ze keek naar mij, ze keek naar David. Wat ze voelde weet ik niet. Toen ze zou sterven heb ik gezegd, ik zal goed voor David zorgen. Dat heb ik ook gedaan. Toen mijn vrouw dood ging was ze 58. Toen stond ik er alleen voor. Intussen is het negen jaar dat ze overleden is.
Ik ging altijd weg met David. Mensen die een gehandicapt kind hebben houden zo’n kind van de straat, ze schamen zich. Al was die jongen zo moeilijk, ik hield van hem. Hij kon plotseling een vlaag krijgen hoor. Als hij zijn driftbui kreeg, timmerde hij op die ruiten, hij kon alles kapot slaan. Toen hij groter werd, was hij sterker. Maar hij kon het niet helpen, zijn hersenen waren beschadigd. Als kleine jongen had ik hem gezet op Geyersvlijt, maar toen ik een dagje ging, zag ik dat ze geen aandacht aan hem besteedden. Ze lieten hem gewoon rondlopen. Later kreeg ik een briefje met de mededeling ‘uw zoon mag voorlopig niet meer op school komen’. Hij had een lamp kapot geslagen. Na die tijd heb ik hem niet meer gebracht. Later ging hij naar een plaats bij de Metaalstraat. Zij kwamen hem thuis halen en ze brachten hem in de middaguren weer naar huis. Een keertje ben ik daar gegaan. Toen heb ik gezien dat één van die leidsters hem gestoten heeft. Daarna heb ik die jongen niet meer gestuurd. Ik had die mensen van de bus ook gewaarschuwd, laten ze letten op zijn bril, want ik had veel betaald voor die bril. Hij gooide altijd zijn bril weg. Maar een dagje vroeg ik, waar die bril was en toen hoorde ik dat hij hem toch had weggegooid.
David was flink, hij kon goed puzzelen, puzzels van twee- driehonderd stukken. Hij maakte drie, vier puzzels door elkaar. Hij wist precies, dat stukje moet daar zijn. Hij had slechte ogen, zulke dikke brillenglazen, maar toch. Ik ging ook fietsen met hem, alleen zou hij niet kunnen, hij keek niet, hij trapte maar. Ik was altijd bang dat hij zou vallen. We gingen naar de vlooienmarkt en zo. Die fiets daar is van hem. Die is nu kapot.
Hij kon schrijven en kleuren. Als hij een pak kaarten in zijn hand had, ik weet niet waar hij het geleerd had, maar als je hem vroeg wat voor kaart is dat, dan kon hij al die kaarten voor je opnoemen. Bepaalde dingen, daar stond ik zelf versteld van. Hij keek nooit naar de televisie, maar van al die films zoals ‘Bonanza’, ‘Six million dollarman’, kon hij je vertellen wie die acteurs waren. Hij kon ook lezen ja, maar ik weet niet of hij begreep wat hij las. Ik had eens een wedstrijd gehouden met die puzzels. Hij was sneller klaar dan die twee anderen. Ik kon soms lachen met hem, soms begon hij liedjes te zingen. Maar hij kende die woorden niet, dan zong hij gekke dingen.
Hij kon niet goed voor zichzelf zorgen, zijn vingers werden op het laatst ook zwak. Hij baadde wel, maar niet goed. Dus ging ik samen met hem baden. Als hij naar het toilet ging moest ik hem extra verschonen, hij kon het papier niet vasthouden. Dat alles heb ik acht, negen jaar gedaan. Na het eten gingen we een beetje uit huis. Hij kon soms met mijn gezicht spelen, maar plotseling begon hij te slaan. Hij kon nooit zeggen wat hem scheelde. Hij kreeg tabletten van de dokter, maar die tabletten, ik weet niet hoor. Hij trok opeens met zijn hand, dat had hij vroeger niet. Vanaf hij tabletten dronk kreeg hij die dingen. Enkele dagen voor hij doodging, ging hij overgeven, alles kwam eruit. Ik heb de dokter geroepen. De ambulance is hem thuis komen halen. Drie dagen later was hij weg! Mijn zoon was 38 toen hij stierf. Zijn foto heb ik even weggedaan. Die dokter zei me dat zijn nieren niet meer werkten. Ik had altijd zorgen wat er met hem moest gebeuren als ik zou doodgaan. Als ik dood zou gaan, zou hij niets voor zichzelf kunnen doen. Maar ik vond het toch erg dat hij dood ging. Hij gaat gewoon niet uit mijn hoofd, ik was altijd met hem hè. Ik had alleen maar zorgen, en toch zou ik nooit zeggen dat hij een last voor me was. Als ik op straat fiets, als ik thuis kom, denk ik opeens aan hem. Mijn moeder is overleden, mijn vrouw, maar ik denk alleen aan hem.
Het geld dat ik nu krijg is mijn AOV, ik heb geen enkel pensioen. Ik krijg 275 srd. Daar kun je niet van rond komen. Ik had een steun omdat ik invalide ben, die hebben ze weggehaald toen ik mijn AOV kreeg. Mijn zoon stuurt af en toe wat geld uit Nederland, maar ik vraag er niet om. Als ze het daar moeilijk hebben willen ze het niet vertellen, want het is ook zwaar in Nederland. Dat begrijpen ze hier niet, ze denken ‘ach je hebt je kinderen daar’, dus dat wil zeggen ze moeten je steunen, maar als ze het ook moeilijk hebben wat dan? Als ze wat sturen dan zet ik dat op mijn AOV, dan kan ik wat ruimer leven. Ik vecht er ook niet om, ik ben een tevreden mens, ik ben al 28 jaar zo en ik ben nog in leven dus. Ik kan koken, maar ik neem alles makkelijker. Als ik me verveel ga ik bij die ouwe kerels aan de Waterkant, ze zijn ook met pensioen. We zitten daar te babbelen, dat is een beetje gezellig. Ik koop soms iets om te eten. Als ik water en licht moet betalen ga ik uit huis, in de middag ben ik weer thuis. Ik zit één, twee uurtjes, dan verveel ik me weer. Ik pak mijn fiets en ik ga. Het is niet meer zo prettig voor me, omdat ik altijd denk aan de mensen die weg zijn gegaan. In het jaar 2000 zijn er vijf familieleden van me overleden, mijn vader, mijn moeder, mijn zwager, mijn vrouw en een broer van mijn moeder. Dat is al negen jaar geleden, maar dat van die jongen is nog vers.
Ik heb geen geluk hier. Ze hebben in mijn huis drie keer ingebroken. De laatste keer was het een zware klap voor me. Ik had geld gehad van mijn zus en mijn broertje, om te betalen voor de begrafenis van David. Ik heb het geld opgeborgen en ik ben weggegaan. Ik kom terug en de deur was open, mijn geld was weg. Zeker drieduizend aan valuta, in één klap. Gek dat die persoon precies wist waar dat geld was. Er zijn drie kamers hier, alle drie waren op slot, maar je gaat precies die kamer in waar het geld zit. Ik ben naar de politie gegaan, maar ze konden niks doen met die vingerafdrukken zeiden ze. Oké, dat geld is niet belangrijk, de dood van mijn zoon, die is belangrijk.
Ik was laatst op de begraafplaats, zijn moeder is begraven op de rooms-katholieke begraafplaats, maar die jongen ligt op de Joodse begraafplaats. Ze hebben me geholpen om de kosten te dekken. Die jongen was niet Joods, want hun moeder was niet Joods, maar ze hebben alles voor me gedaan. Ik stond er zelf versteld van. Vorige week hebben ze palen gezet, zodat je weet waar zijn graf is. Na een jaar kan je een grafsteen maken.
Toen die jongen dood was, zeven uur ‘s morgens kreeg ik bericht uit het ziekenhuis, het is niet zo goed gegaan met uw zoon. Ik ben gelijk naar het ziekenhuis gegaan. Hij lag nog in zijn bed. Ik heb hem gewoon gezoend, ik heb gezegd ga bij mama en groet mama voor me. Ik kon niet meer praten, ja, dat heb ik gedaan.”