Michael Slory en Bea Vianen: Trieste erfgenamen van het Nederlandse kolonialisme – Parbode Sneak Peek
Kort na elkaar overleden twee iconen van de Surinaamse literatuur: dichter Michael Slory en schrijfster Bea Vianen, beiden 83 jaar oud, en nazaten van de jaren zestig. Weerspiegelt zich in hun tragische levensloop de geschiedenis van hun geboorteland?
Michael Slory kon je altijd tegenkomen in Paramaribo, op straat of ‘onder de Centrale Markt’, op smekende toon leurend met zijn gestencilde dichtbundels: een broodmagere man, sjofel gekleed, met een pluizige baard. Als je hem opzocht in zijn povere woning op Rainville, moest je aan het hek rammelen dat toegang gaf tot zijn erf, dan hoorde je hem binnen rommelen, na enige tijd opende hij de achterdeur en verontschuldigde zich dat hij je niets kon aanbieden. En meteen stak hij van wal met zijn levensverhaal: hoe hij in de jaren zestig ‘met meneer Mulisch voorop liep bij demonstraties in de sneeuw’ tegen Griekse kolonels, Portugese dictatuur, oorlog in Vietnam en hoe iedereen hem daarna in de steek had gelaten, de Surinaamse nationalisten voorop. Een eindeloze litanie, zonder komma’s of punten, uitgesproken met gesloten ogen, steeds uitmondend in de klacht: ‘Dat ik nooit een vrouw heb kunnen vinden’.
Hoe productief Michael Slory ook als dichter is gebleven, hij had het gevoel dat hij was vastgelopen in het mangrovewoud aan de kust van de Atlantische Oceaan. Het is moeilijk in zijn leven niet een parallel te zien met de geschiedenis van Suriname. In de jaren zestig stond zijn poëzie in het teken van internationale solidariteit, antikolonialisme en wereldwijd socialisme. Hij was als student Spaans in Amsterdam bij de communistische uitgeverij Pegasus gedebuteerd met de bundel Wakadron – Poëma gi Loemoemba (Looptrom – Gedichten voor Loemoemba), voor de charismatische, linkse bevrijder van Kongo. De schrijver Theun de Vries, ook communist, had hem onder zijn hoede genomen en Slory publiceerde geëngageerde bundels bij de vleet: Sarka – Bittere strijd, Brieven aan de guerrilla, Brieven aan Ho Tsji Minh.
Toen hij aankondigde terug te keren naar zijn geboorteland, verklaarde De Vries hem voor gek. Maar de bevrijding van Suriname riep Slory. Hij zwoer het Nederlands af en schreef voortaan alleen in het Sranantongo, toen nog de gesmade taal, taboe in het maatschappelijk verkeer. Slory bezigde het ‘diepe’ Sranan uit zijn geboortestreek Coronie, het kustdistrict met de wuivende kokospalmen dat hij nooit verloochende. Doordat Coronianen minder leenwoorden gebruiken dan ‘stadsnegers’ is het soms minder toegankelijk. Slory stond niettemin vooraan op de podia van de nationalisten, die korte metten zouden maken met de Nederlandse overheersing en de Nederlandse taal.
Maar toen Suriname in 1975 eenmaal onafhankelijk was, werd van invoering van Sranan als landstaal en van oriëntatie op Latijns-Amerika niets meer vernomen.
De Hindostanen, voor wie Sranan een tweede taal is, zouden dat nooit geaccepteerd hebben. Dat werd Slory’s grote frustratie: hij ging van de weeromstuit in het Spaans schrijven en werd docent in die taal, maar toen schafte de nationalist Ronald Venetiaan als minister het onderwijs in die taal ook nog af. ‘Waar zijn al die voormannen nu, met hun mooie verhalen?’, vroeg Slory vertwijfeld. ‘In mijn achterhoofd heb ik die mensen nooit vertrouwd: Michael, ze gaan je misbruiken. En o, wat hebben ze mij misbruikt! Als ik maar een greintje zelfrespect had, was ik hier allang weer weggeweest’. Maar hij had geen greintje geld voor een ticket naar Schiphol. En toen hij later reizen naar Nederland kreeg aangeboden, ging hij niet.
Hij bleef dichten, over het alledaagse leven in Suriname, over straatvuil en stakingen, over Nelson Mandela en Hillary Clinton, over kokospalmen en de onbereikbare schoonheid van de zwarte vrouw. Zijn gedichten verschenen veelvuldig, een periode meermaals per week in de Ware Tijd, als het poëtisch commentaar op de actualiteit van een ‘absolute dichter’, die zijn levensprogram samenvatte als ‘Ik zal zingen om de zon te laten opkomen’. Maar ook in de verzuchting, die de titel is van een documentaire over hem: ‘Als de droom over is….’.
Bea Vianen woonde, toen ik haar in de jaren zeventig leerde kennen, in de Bijlmer, die ze in haar vijfde roman Het Paradijs van Oranje noemde, gedroomd maar verdoemd toevluchtsoord van steeds meer Surinamers, dat ze haarscherp beschreef. Ze was voor de tweede keer uit haar geboorteland vertrokken toen men haar de ontluisterende analyses ging kwalijk nemen (met na zonsondergang een stenenregen op het dak) die haar man, dichter Hendrik van Teylingen, in het glossy tijdschrift Avenue over Suriname schreef.
In 1957 was ze als 21-jarige onderwijzeres naar Nederland vertrokken. Ze was van Creools-Hindostaanse afkomst en terecht worden moksiwatra, gemengdbloedigen, de mooiste mensen genoemd. Ze is katholiek opgevoed, maar uit haar debuutroman Sarnami hai blijkt wel hoe goed ze ook het verstikkende Hindostaanse milieu kende. In Strafhok heeft ze heel Suriname beschreven als een wemeling van volksgroepen waarbinnen men elkaar voortdurend controleert en beloert. De benauwenis slaat de lezer tegemoet.
Lees het hele artikel in de aprileditie van Parbode.