Nederlandse cultuurbezuinigingen dwingen tot commercie
Met kunst- en vliegwerk
Sinds de aankondiging van forse bezuinigingen staat de Nederlandse culturele sector op zijn achterste poten. Ook een nieuw kabinet zal niet om besparingen heen kunnen. Een abrupt einde aan de jaren van verwennerij dwingt tot ‘cultureel ondernemerschap’. Overleven is onderscheiden, is het credo. Krijgen multiculturele instellingen het daardoor juist moeilijker of makkelijker? “We kunnen kopjes gaan verkopen, maar dat schiet ook niet op.”
Het Bijlmer Parktheater, gevestigd in het multiculturele Amsterdamse stadsdeel Zuidoost, stroomt voor aanvang van het comedyfestijn Fatu vol met een etnisch divers publiek. Waar de gasten zich doorgaans in een ander theater tegoed doen aan bitterballen en kaasstengels, hangt er in het Bijlmer Parktheater een heuse tropische sfeer. In de foyer geurt het exotisch naar de satés, broodjes pom en Surinaamse pasteitjes. Ook de stand-up comedians vormen een bonte verzameling van etniciteiten.
Die diversiteit in programma en bezoekers is opmerkelijk, want het Nederlandse theaterpubliek is de afgelopen decennia flink aan het vergrijzen. Onderzoeksrapporten van onder andere het Sociaal Cultureel Planbureau wijzen al jaren uit dat het vooral de hoogopgeleide, autochtone 45-plussers zijn die zich laten boeien door de traditionele, culturele weelde van Nederland. Jongeren, laagopgeleiden en niet-westerse allochtonen staan aanmerkelijk minder te popelen. Een probleem? Voor de kunstsector wel, want met een minimale publieke acceptatie en waardering is de ondergang nabij. Onder druk van het cultuurbeleid en met de forse bezuinigingen op de loer is menige culturele instelling genoodzaakt haar ondernemingsvaardigheden op te schroeven en wringt zich in allerlei vreemde bochten om een aanvankelijk kunstschuw publiek aan te trekken. Bij het Bijlmer Parktheater lijkt dit daarentegen als vanzelf te gaan.
Een succesformule? Directrice Ernestine Comvalius vindt van wel. “We zijn een redelijk nieuw theater en groeien nog steeds. Juist door in ons beleid een relatie aan te gaan met onze omgeving, het publiek uit de Bijlmer, slagen wij erin een cultureel divers programma te bieden.” Het geheim schuilt eveneens in de samenstelling van haar staf. “Onze medewerkers zijn zelf ook cultureel divers, dus we begrijpen de mensen goed. Daar schieten andere theaters, denk ik, wat te kort.”
Sexy
Toch zijn de financiële kopzorgen voor het Bijlmer Parktheater er niet minder om; de ticketverkoop vormt namelijk niet de belangrijkste inkomstenbron. “Dertig procent van onze inkomsten komt uit de verhuur van ons gebouw aan partners. Op het moment dat onze partners geraakt worden door de bezuinigingen, worden wij dat indirect natuurlijk ook”, klinkt het daarom toch nog zorgelijk.
Aantrekken van nieuw publiek is beslist niet het enige wat noodzakelijk is voor de vorming van een blijvend gezonde culturele onderneming. Zo blijkt uit de donkere wolken die het Nationaal Instituut voor het Nederlands Slavernijverleden (NiNsee) momenteel boven het hoofd hangen. Het kenniscentrum over het slavernijverleden slaagt er als organisator van het jaarlijkse Keti Kotifestival in het Amsterdamse Oosterpark in, maar liefst vijftigduizend geïnteresseerden naar deze culturele explosie te lokken. Van heinde en verre komen er Surinamers, Antillianen en allerhande kleurrijke Nederlanders op af. Hoewel het aantal Keti Koti-vierders elk jaar groeit, levert het de organisatie geen cent op. “Slavernij is gewoon niet sexy en haast niet te verkopen”, onderstreept NiNsee-directeur Artwell Cain. “Wij zijn hier bezig met het in stand houden van cultureel erfgoed en niet met de commercialisering ervan. We kunnen kopjes gaan verkopen met iets van het slavernijverleden erop, maar dat schiet ook niet echt op”, klinkt het sceptisch.
Nu de rijkssubsidie dreigt weg te vallen, ziet het er toch naar uit dat zelfvoorziening van groot belang is voor het voortbestaan van NiNsee. Samen met zijn staf is Cain dan ook druk in beraad over overlevingsalternatieven voor het instituut. “We praten nu met mogelijke partners en sponsors.” Een zeer kwalijke zaak, vindt hij. “Het slavernijverleden proberen we in Nederland beter op de kaart te zetten. Het wordt nu nog te veel weggestopt of goedgepraat. Dat zou niet mogen, want het slavernijverleden is van iedereen: zwarte én witte Nederlanders. De politiek vindt dit deel van de geschiedenis klaarblijkelijk niet belangrijk genoeg, terwijl basisschoolleerlingen worden volgestampt met informatie over de Tweede Wereldoorlog. Niet dat dat verkeerd is, maar ze hebben recht op de hele geschiedenis. Zonder je roots val je immers om.”
Creativiteit
Cains weerstand staat niet op zichzelf en dat heeft volgens universitair docent Art Management Frans Brouwer alles te maken met het abrupt inluiden van de bezuinigingen. “Als een organisatie jarenlang honderd procent gesubsidieerd is geweest, is het haast onmogelijk om in anderhalf jaar tijd veel zelfstandiger te zijn.” Daar komt bij dat maatregelen als deze volgens Brouwer de voornaamste reden zijn voor de negatieve connotaties die het begrip cultureel ondernemerschap met zich meedraagt. “Op deze manier wordt ondernemerschap enkel geassocieerd met het verdienen van geld, terwijl het echter veel meer om innovatie en creativiteit gaat.”
Juist die creativiteit op zakelijk vlak is bij veel instellingen ver te zoeken. Hiervoor heeft Majorie Boston, artistiek directeur van cultuurhuis MC, een verklaring: “In Nederland wordt nog te veel in hokjes gedacht.” Binnen de culturele sector domineert een ‘kunstenaarsethiek’ die instellingen ervan weerhoudt de broodnodige stap naar cultureel ondernemerschap te zetten. “Er wordt nog te veel geloofd dat ondernemerschap de artistieke kwaliteit van producten zou ondermijnen”, legt Boston uit. Dit blijkt ook wel uit de zorgen die Comvalius van het Bijlmer Parktheater uit op het moment dat ze spreekt over ondernemerschap: “We willen als kunstproducenten niet enkel worden gebruikt. Dat zou de kunsten te kort doen. We willen ook gewaardeerd worden.” Een grote tegenstander van commercialisering is de directrice niet, maar het moet niet ten koste van de kwaliteit en de betaalbaarheid gaan. Het gevaar dat het verdienen van geld de overhand krijgt boven artistieke kwaliteit loert altijd, meent Brouwer. Desondanks kan cultureel ondernemerschap wel degelijk het artistieke product ten goede komen: “Als organisatie moet je ervoor zorgen dat jouw core product beter wordt van de maatregelen die je treft.”
Met diezelfde overtuiging begonnen Boston en mededirecteur Lucien Kembel van cultuurhuis MC aan het cultureel ondernemersavontuur. Dat kan prima samen met het bedrijven van artistieke kwaliteit, is hun volste overtuiging. Daarom kozen Boston en Kembel heroïsch als enige van het Amsterdamse culturele bestel voor de uitstapregeling. Kembel: “Dat houdt in dat wij in plaats van een subsidieaanvraag een ondernemingsplan hebben ingezonden. Wij willen als onderneming onze artistieke activiteiten gaan vormgeven en zo ons geld verdienen. Uiteindelijk moet dit ertoe leiden dat we op eigen benen staan en dus subsidieloos opereren.”
Vriend of vijand?
Bevrijd van politieke restricties betreden Boston en Kembel als ware pioniers het nog tamelijk braakliggende terrein van cultureel ondernemerschap. “We zijn een eigenzinnige organisatie, dus de weg die we nu zijn ingeslagen, past ons volkomen”, zegt Boston vol overtuiging. “We halen overal de schotten tussenuit en willen veel meer out of the box denken dan tot nu toe is gedaan. Al anderhalf jaar geleden zochten wij de grenzen op van de beperkingen die ons werden opgelegd. We waren voor de overheid een productiehuis, dus mochten we in principe niets anders doen dan produceren. Voorstellingen programmeren deden we echter ook. Daar waren subsidieverstrekkers niet blij mee, want we pasten op die manier niet in een van hun hokjes. Toch plukken we er nu de vruchten van.”
Geld is volgens Kembel op verscheidene manieren te verdienen. “We hebben het geluk dat we een prachtig gebouw hebben dat we prima kunnen exploiteren. Niet alleen kunnen we het verhuren, we hebben ook een prima horecagelegenheid waar we steeds meer gebruik van willen maken. Ook willen we veel meer volume gaan draaien wat onze programmering betreft, waardoor de ticketverkoop stijgt.”
Door een interdisciplinaire programmering aan te bieden waarbij theater, muziek en toneel samenkomen, hoopt MC een groter en bovenal divers publiek aan te trekken. Grootse plannen hebben de twee; zelfs zo groot dat Boston durft te spreken van een heuse mentaliteitsverandering die MC op deze wijze doorvoert.
Tussen al dit ondernemende geweld is de gemiddelde cultuurliefhebber simpelweg op zoek naar een betaalbare goede voorstelling, een fijn concert of een mooie film. Zonder subsidies is het nog maar de vraag of een voorstelling betaalbaar blijft.
Wel is duidelijk dat er in de culturele sector een hevige competitiestrijd gaande is om het behouden of juist aantrekken van het grote publiek. “Er is vandaag de dag een ontzettend groot aanbod op het gebied van entertainment. Mensen hoeven eigenlijk hun huis niet meer uit om vermaakt te worden. Op het moment dat je erin slaagt de waarden van je organisatie te matchen met de waarden van je bezoekers, weet je ze aan je te binden”, verwacht Brouwer.
Hij meent dat theatergangers best bereid zijn meer te betalen als het product erop vooruit is gegaan. Het publiek enkel en alleen hogere prijzen aansmeren vanwege de bezuinigingen, dat gaat er echter niet in. “Je moet wel iets meer te bieden hebben.”
Dat extra beetje dat cultuurhuis MC biedt, schuilt hem volgens Boston juist in de interculturele sfeer die er hangt. “We willen dat mensen hier om zich heen kunnen kijken en het stadsgezicht van Amsterdam terug kunnen vinden; zowel op het podium als in het publiek.”