Op den laagsten trap van ontwikkeling
Ze stonden ‘op den laagsten trap van ontwikkeling’, de 28 Surinamers die in 1883 werden tentoongesteld op het Museumplein. De Nederlanders vergaapten zich, maar wat vonden de inboorlingen zelf? Dat vermeldt de historie niet. Parool-redacteur Stevo Akkerman baseert op historische gegevens van de tentoongestelde Surinamers de roman ‘De inboorling’, die in april is verschenen bij uitgeverij Nieuw Amsterdam.
De inboorling is zowel het verhaal van een bevrijde slaaf die naar Nederland reist om koning Willem III te ontmoeten, maar in een circustent terechtkomt, als van zijn nazaat die 120 jaar later ontdekt wat er is gebeurd. ‘Boos was hij niet; het was erger. Het was alsof hij iets was kwijtgeraakt, alsof hem iets was afgenomen. Zoals met de dood van zijn moeder: weg, en nooit meer terug. Het was het geloof dat je de blanken aan je kon laten wennen.’
Op 4 april 1883 vertrokken 28 Surinamers vanaf de rede van Paramaribo voor een reis die hen naar de overkant van de oceaan zou brengen, waar op het Museumplein in Amsterdam – dat toen nog niet zo heette – een tent voor hen klaarstond. Van 1 mei tot 1 november werden de Surinamers geëxposeerd voor het publiek van de Internationale Koloniale en Uitvoerhandel Tentoonstelling, dat graag een kwartje extra entree betaalde om deze ‘primitieve menssoorten’ – Arowakken, Caraïben, Bosnegers en Creolen – voor het eerst in levenden lijve te aanschouwen. De tentoonstelling in Amsterdam was de Nederlandse variant van de Wereldtentoonstelling, zoals die in de tweede helft van de negentiende eeuw overal in Europa en de VS werd gehouden. Na het succes van Londen (1851) en Parijs (1878) kon Amsterdam niet achterblijven. De overkomst van authentieke inheemsen zou de belangstelling enorm prikkelen, dat had de ‘Jardin d’Acclimatation’ in Parijs wel aangetoond: de veertien Caraïben uit Frans-Guyana die daar waren ondergebracht, hadden veel opzien gebaard. Zo werden 38 ‘inlanders’ uit Nederlands-Indië en 28 ‘inboorlingen’ uit Suriname naar Amsterdam verscheept – het fijnzinnige verschil in aanduiding was veelzeggend: de Indiërs werden beschaafder geacht dan de Surinamers, die bovendien behoorden tot ‘mensenrassen die niet eerder in Nederland te zien waren geweest’. De Indiërs bewoonden op het tentoonstellingsterrein, achter het in aanbouw zijnde Rijksmuseum, een eigen kampong, de Surinamers werden in een ronde tent opgesteld, de ‘Rotonde der Surinaamsche inboorlingen’, ook wel de ‘cirque’ genoemd. Al aan boord van de pakketboot, die hen in drie weken naar Europa bracht, vormden de Surinamers een exotische en aanvankelijk ook angstaanjagende verrassing. ‘Menige dame aan boord verkeerde in angstige stemming en had met vreesachtigen blik de Indianen op het dek zien plaatsnemen. Het waren toch wilden, eerst kortgeleden in de bosschen gevangen, die geen grooter genot kenden dan hun blanken medemensch levend op te eten’, schreef G.P.H. Zimmermann in het blad Eigen Haard. Zimmermann, kapitein der infanterie, had de vijftien indianen en dertien negers begeleid op hun reis, die ze overigens vrijwillig ondernamen. De slavernij was twintig jaar eerder afgeschaft, de Surinamers waren niet verplicht naar Amsterdam te komen, ze waren daartoe overgehaald – zo men wil: geronseld – door William Mackintosh, een Surinamer van Schotse afkomst, die handelde in opdracht van de organisatoren van de tentoonstelling.
Halfgod
Mackintosh had hun verzekerd dat ze koning Willem III zouden ontmoeten. De norse en wispelturige koning werd door de Surinamers vereerd als een halfgod omdat ze meenden dat hij hoogstpersoonlijk een einde had gemaakt aan de slavernij. Maar het zou tot vlak voor het einde van de tentoonstelling duren voordat Willem III zijn opwachting maakte in de tent, en dat dan nog incognito. Eén van de Surinamers, Jacqueline Ricket, die haar anderhalfjarig dochtertje Lina bij zich had, beschreef in een brief de reis en de aankomst in Amsterdam in positieve bewoordingen: ‘Waarde moeder! Ik laat u hartelijk groeten en ik laat u informeeren naar u gezondheid en ik laat u weten dat ik hebt zoo een mooi reis gehad ik hebt drie dagen in een spoorwagen gezeten van St. Nazaire naar Paris en van Paris naar Frankerijk van Frankerijk naar Amsterdam. Alle mensen die komen vint dat kind zoo aardig waarde moeder. (…) Ik hadt dat nooi gedach dat wij zullen zoo een mooi behandel zal kregen wij zijn met reituig komen afhalen’. Maar het halve jaar in de cirque, voor het oog van duizenden bezoekers, lijkt de Surinamers al snel tegen te zijn gaan staan. Zimmermann in Eigen Haard: ‘Doch, hoe goed ook voor hen wordt gezorgd, het spreekt van zelf, dat deze eentonige levenswijze op den duur begint te vervelen. De Indianen en de Boschnegers missen bovendien hunne bossen, hunne bergen, de schoone tropische natuur, de lieve zon, die zij hier zoo hoogst zelden te zien krijgen en die hun onmeedoogend die weldadige warmte onthoudt. Op het moreel der Creolen heeft de verveling, de werkeloosheid, maar meer nog de aanraking met een deel van het minder goede publiek, ongunstig gewerkt.’
Hun plicht, dat was hun leven in Suriname na te spelen: in de tent hadden ze hutten gebouwd met palmbladeren, een korjaal neergelegd, houten gereedschappen uitgestald, wat trommels opgesteld. Nu werden ze geacht houtsnijwerk te vervaardigen en muziek te maken. Wat ze daar zelf van dachten, is niet te achterhalen: Zimmermann geeft niet mis te verstane aanwijzingen, maar de eigen stem van de ‘inboorlingen’ ontbreekt in de historische documenten. Hieronder volgen citaten van Zimmermann, maar soortgelijke beschrijvingen kwamen ook van andere auteurs. Over de Indianen: ‘Taal, tijdrekening, levenswijze, ’t is alles bij hen nog even primitief. Afkeerig van alle inspanning, bepaalt de Indiaan zich bij den arbeid uitsluitend tot het jagen, het beplanten van den kostgrond en het maken van pijlen, bogen, mandjes en waterkannen. Hoewel gastvrij van aard, houdt hij zich buiten alle maatschappelijke verkeer, zoodat aan geen ontwikkeling zijner verstandelijke vermogens is te denken en er weinig voor de toekomst der Indianen kan worden verwacht.’
Vadsig
Over de bosnegers: ‘Over het algemeen zijn zij vadsig en lui, en werken zij alleen wanneer zij door de noodzakelijkheid worden gedwongen. Enkele hunner zijn tot het christendom overgegaan; de godsdienst der overigen bestaat uit eenige dwaze en ongerijmde begrippen en overleveringen. Zij leeren niets aan, tengevolgde waarvan deze bevolking, in dit overrijk gezegend land, steeds is staande gebleven op den laagsten trap van ontwikkeling, die zich nauwelijks boven volstrekte barbaarschheid verheft.’
Over de creolen: ‘Hun voorkomen heeft iets vriendelijks en kinderlijks, dat onwillekeurig aantrekt; echte kinderen der tropische natuur, zorgeloos, onbekommerd van het leven genietende, woelig, gesteld op beweging, geraas, kleur, licht, maar tevens vriendelijk en zachtaardig.’
Alles moet in de tijd worden bezien, maar of daardoor een sympathieker licht geworpen wordt op het oordeel dat de Nederlanders velden over hun ‘barbaarse’ rijksgenoten, is de vraag. De tijd van de tentoonstelling van 1883 was die van de fysieke antropologie, waarbij de evolutie van de mens werd afgelezen aan de ontwikkeling van bestaande soorten – sommigen meenden dat het zwarte ras dicht in de buurt kwam van de missing link tussen aap en mens. In die context werd ook van de tentoongestelde Surinamers de schedel gemeten, en wel door de Franse prins Roland Napoleon Bonaparte, een ver familielid van de keizer. Bonaparte zette hen ook op de foto: beelden van alle Surinamers – minus de Indiaan Colhee, die halverwege de tentoonstelling was overleden – verschenen en face en en profil in zijn boek ‘Les habitants de Surinam’. Vanaf de pagina’s van dat boek kijken ze de toeschouwer 126 jaar later nog steeds aan met ernstige en moeilijk te doorgronden blikken.
Stevo Akkerman
Dit artikel verscheen eerder in het Amsterdamse dagblad Het Parool