Op pad met een junk
Junks, dealers, hosselaars, zwervers: het straatbeeld van Suriname wordt in sommige buurten bepaald door mensen die tot de onderkant van de samenleving worden gerekend. Maar hoe voelt het om zo te leven? Parbode volgt in drie opeenvolgende afleveringen één dag een onderkantbewoner. Deze maand: Dennis, de junk.
Ik val blijkbaar op in de stille straten met versleten huizen van Combé, want al snel word ik nageroepen. “Hee jongen! Wat doe je hier? Zoek je iemand?” Tegen een dicht rolluik zit een man met stoppelbaard. Aan het uitstekende labeltje in zijn nek kan ik zien dat hij zijn zwarte mouwloze shirt binnenstebuiten aan heeft. “Ik zoek Quincy, ken je die? Ik ben journalist. Ik zou hem vandaag een dag volgen.” Hij herkent de naam: “Quincy was hier ja, hij ging naar huis.”
Dat antwoord verrast me niet. Ik had hem twintig srd gegeven, om wat te drinken te halen. Ik had het niet kleiner. Maar Quincy kwam niet meer terug. Quincy is namelijk een cocaïnejunk. Naast deze man ligt een zilverpapiertje met een aansteker en een stalen pijpje. “Wat gebruik jij?” vraag ik hem. “Heroïne?” Een knik. “Daar ga je wel kapot aan zeker?” Geen antwoord. “Gaat het wel goed met je?” Hij denkt even na en zegt dan dat hij dat eigenlijk niet weet. Ik weet even niet goed wat ik met de situatie aan moet. “Maar je wilde dus een dag uit het leven van een verslaafde meemaken?” vraagt hij. “Je kunt ook wel met mij mee. Dan maken we er een mooi verhaal van.” Ik stem in en ga ook met mijn rug tegen het rolluik zitten.
Klusje
Dennis heet hij. Maar voordat we verder kunnen praten, stopt er een witte Toyota vlak voor ons. Een man met gouden kettingen en vingers vol opzichtige ringen zit in de bijrijderstoel. Hij leunt uit het raampje. “Dennis! Kom, ik heb een klusje voor je!” Dennis kijkt me verontschuldigend aan. “Oh sorry ik moet alweer gaan.” Hij grabbelt snel het stukje folie, de aansteker en het pijpje bij elkaar en rent een hoekje om terwijl hij tegen de mannen in de auto roept dat hij er aan komt. De man met de kettingen heeft mij ook opgemerkt. “Vriend! Waarom zit je bij Dennis?” Hij moet er een beetje om lachen. Ik leg hem uit waar ik mee bezig ben en vraag hem of ik niet mee kan. “Ja, natuurlijk mag je mee. Als je het niet saai vindt. We zijn ongeveer een uur of vier weg denk ik, om een veldje plat te spuiten. Maar stap in. Mijn naam is Pablo.”
Achter het stuur zit een jongen met nette blouse en zonnebril op z’n hoofd. Terwijl we de straat uitrijden kijkt hij zwijgzaam voor zich uit als Pablo een stickie opsteekt en de auto vult met een dwingende hasjgeur. Naast me zit Dennis. Uit zijn rugzak haalt hij nonchalant een sigarettenpakje waar het zilverpapiertje in zit. Hij vouwt het open en legt er een klein wit brokje op. “Ik wilde eigenlijk kunstenaar worden”, begint hij zijn verhaal. Met een aansteker verhit hij de folie van de onderkant, waardoor het brokje begint te verdampen. Door een stalen buisje in zijn mond zuigt Dennis zoveel mogelijk van de damp naar binnen. Hij is even stil en ademt dan kalm de damp uit. “De kunstacademie opende in hetzelfde jaar dat ik geslaagd ben van de mulo, ongeveer dertig jaar geleden. Ik was toen achttien. Via een brugjaar moest ik bewijzen dat ik goed genoeg was voor de opleiding. Dat was ik. Ik kan goed schilderen, altijd gekund. Dat is een geschenk van God. Vooral landschappen. Die composeerde ik uit plaatjes die ik in de SamSam zag, dat tijdschrift. Mijn docenten waren erg onder de indruk van wat ik maakte.”
Opgegeven
”Toch heb ik de opleiding niet afgemaakt”, vervolgt hij zijn verhaal. “Dat is dom geweest. Ik hoefde nog maar een jaar. Maar toen is mijn moeder overleden. Ik was 21. Dat was zwaar voor me. Mijn moeder was niet alleen mijn moeder, maar ook mijn beste vriendin. Mijn vader was weg en dus had ik eigenlijk niemand meer. Toen heb ik het opgegeven. Ik had de wilskracht niet meer iets te maken van mijn leven. Ik stopte met school en ben geld gaan verdienen met het maken en verkopen van spelden, sandalen, tekeningen. En later shirts van bands die in die jaren populair werden: Iggy Pop, Sex Pistols, Iron Maiden, U2. Van het geld kocht ik wiet.
“Tot een vriend van me op een dag met heroïne aan kwam zetten. Hij dealde drugs aan rijke mensen in Paramaribo. We wisten niet echt wat het was, dus probeerden we het. De dagen daarna zijn we eigenlijk niet meer gestopt. Toen ik de vijfde dag wakker werd, merkte ik dat ik me niet lekker voelde. Pas toen ik weer gebruikte ging het beter. En dat is eigenlijk altijd zo gebleven. Was ik er maar nooit aan begonnen! Nu leef ik op de straat.” Dennis kijkt even zwijgzaam door het raampje naar buiten. Hij haalt zijn neus op, en veegt snel zijn ogen droog. “Ik weet niet of ze trots op me zou zijn, mijn moeder.”
Werk
Na een half uur rijden stopt de auto op een zijweggetje van de Martin Luther Kingweg, even buiten Paramaribo. Als Pablo, Dennis en ik uit zijn gestapt rijdt de bestuurder door, nog steeds stoïcijns zwijgend. Achter een greppeltje ligt een met losse planken en golfplaten bezaaid erfje, met in het midden een houten hut. Op de achtergrond prijkt een verwilderd veldje. Als Pablo over een getimmerd loopbruggetje de greppel oversteekt begint een vrouw vanuit het raam naar hem te schreeuwen. Hij snauwt iets terug, waarop een volgende stemverheffing van de vrouw volgt. Het blijkt zijn dochter te zijn. Iets over geld.
Dennis houdt zich afzijdig van het gekibbel. Hij gaat zitten in een open schuurtje, even verderop het erf. Een zwarte hond aan een korte ketting zit naast hem en bekijkt hoe Dennis het stukje zilverfolie weer uit zijn sigarettenpakje haalt. “Blackie wordt ook high”, zegt hij gniffelend tegen me nadat hij een hijs heeft genomen, doelend op de dampen die door het schuurtje walmen.
Even later staat Pablo tot zijn middel in het gras terwijl hij gif spuit. Het verwilderde veldje moet bijgewerkt worden. “Zodat er geen slangen in de buurt van het huis komen”, legt Dennis uit. Zelf kapt hij lustig in op één van de boompjes die er staan. “Dit is de natuur hè”, zegt hij. “Meer natuur dan in Paramaribo in ieder geval. Dat vind ik het mooist, de natuur. Hengelen bij een kreek. Wilde konijnen vangen om te eten. Vrijheid. Als alles goed gaat ga ik eind deze maand weg uit de stad. Dan ga ik een boot schilderen, bij goudzoekers in de bossen. Of water voor ze sjouwen. Ze betalen me in grammen. Nee, goud! Grammen goud! Niet in grammen heroïne. Ik ga daar stoppen met heroïne.” “Ik ga er heen met methadon, en als ik terug kom ben ik clean. Dat werkt veel beter dan een afkickcentrum. Daar kun je alleen maar bidden. Bidden, bidden, bidden. Ik wil niet bidden. Bidden is bullshit, daar heb ik niks aan. Ik wil werken.”
Taifour
Drie uur. Na een paar uur gewerkt te hebben zit Dennis weer in het schuurtje om te schuilen tegen de stortbui die precies losbarstte toen de mannen klaar waren. Het ritueel met het stukje zilverfolie herhaalt zich. Daarna laat hij het papiertje aan me zien. Er ligt nog een klein brokje poeder op. “Dat is taifour”, vertelt hij me. “Zo heet dit omdat het uit Taiwan komt. Sterk spul. Maar er is ook van mindere kwaliteit.” Uit het sigarettenpakje haalt hij nog een opgevouwen stukje zilverpapier en vouwt het open. Hier ligt bruinig poeder op. “Dit is nog mindere kwaliteit, maar ook goedkoper. Vijf srd ongeveer. Taifour is tien. Hoeveel het precies is weet ik niet. Veel minder dan een gram. Ik koop het nooit per gram, dat is veel te duur. Ik koop het per kleine beetjes, zoals dit. Maar het gaat wel snel op. Voor zes uur vanavond ben ik hier doorheen.”
Terwijl ik een lesje heroïne krijg, staat Pablo met zijn volwassen dochter te praten. Een klein meisje met roze legging en rastavlechtjes komt uit het hutje lopen en gaat bij de twee staan, maar het lijkt alsof haar oren even niet geschikt zijn voor het gesprek. “Kijk!” zegt de vrouw met gemaakt enthousiasme tegen haar. “Zie je die man? Hij kan een tekening voor je maken! Ga maar eens aan hem vragen.” Het meisje snelt naar binnen om daarna met een papiertje en potlood naar Dennis te rennen. Hij moet even lachen en pakt het van haar aan, begrijpend wat hem te doen staat. Aandachtig en geconcentreerd toucheert hij het prinsessenpotlood op het blaadje dat hij losjes op zijn knie vasthoudt. Het meisje kijkt gespannen toe naar wat Dennis voor haar maakt. “Kijk!” zegt hij na een minuutje. “Ken je die?” Het meisje lacht terwijl ze haar ogen afwendt en schudt haar hoofd voorzichtig, waarop Dennis reageert: “Jawel! Inspector Gadget! Tuturuturu turuturutu !”
Ze moet lachen om Dennis die de tune van de tekenfilm neuriet en rent terug naar de vrouw terwijl ze met de tekening door de lucht zwaait: “Kijk wat die meneer voor me heeft gemaakt!” Dennis lacht en draait zich weer naar mij. Hij denkt even en zegt dan: “Hoe gaat het eigenlijk met je stuk? Met het interview? Doe ik het goed?” “Heel goed”, druk ik hem op het hart, waarop hij met een glimlach zijn ogen sluit en voldaan zijn hoofd laat rusten tegen de muur van het schuurtje.
Ontmoetingsplek
’s Avonds, terug in Combé, neemt Dennis me mee naar een ontmoetingsplek voor verslaafden. Een aardig groot erf, vlak om de hoek van waar ik hem vond. Vanuit een oude auto met open motorklep schallen de klanken van een voetbalwedstrijd over het erf dat op een paar bosjes na nauwelijks begroeid is. Op de bijrijderstoel zit een man met verveelde blik te luisteren naar de commentator, terwijl een hond aan zijn been snuffelt. Op een klein bankje zit iemand met grijze versleten pet en zonnebril. Ik herken hem. “Quincy!” roep ik. “Wat heb jij me vanochtend nou geflikt man?” Echt boos kan ik eigenlijk niet op hem zijn, zelf zal hij ook niet blij zijn met zijn behoefte. “Jaja, ik ben je nog komen zoeken”, zegt hij snel. “Maar je was weg.” Ik geloof er niks van. “We kunnen het verhaal nog wel afmaken hoor”, zegt hij. “Als je dat wil. Maar heb je eerst nog wel even een kwartje voor me? Één kwartje?” Ik lach een beetje en schud mijn hoofd: “Quincy ik krijg nog twintig srd van je.” “Jaja twintig srd. Die krijg je. Ik ben zo terug.” Quincy haast zich de tuin uit. Ik snap dat hij weer niet zal terugkomen, maar laat hem gaan. Van een kale kip kun je niet plukken.
Ik loop naar achteren om op een fel groen muurtje te gaan zitten. “Niet doen!” klinkt opeens vanuit het bosje. “Niet doen! Dat is net geverfd.” Het voelt inderdaad kleverig. Een man met grijze krulletjes en vriendelijke ogen komt van achter het bosje vandaan en loopt naar me toe. “Wat moest Quincy van je?” vraagt hij. Een eenzame gele tand toornt vanuit zijn onderkaak naar voren. Ik zeg hem dat Quincy me vanochtend heeft bestolen. “Ja Quincy is dom”, vindt hij. “Quincy denkt niet in dagen, niet eens in uren. Hij denkt in minuten. Alleen het nu is belangrijk voor hem. Daarom steelt hij. Quincy is een slechte junk, maar zo zijn we niet allemaal hoor. Dennis bijvoorbeeld is een goede junk. Dennis zal nooit stelen, daar is hij te eerlijk voor. Ik kan het weten want wij kennen elkaar al sinds we jong zijn.”
Bosje
Ik besluit Dennis weer op te zoeken. Nu is hij achter het bosje gaan zitten. Als ik me door de bladeren heb geworsteld zie ik dat er twee kleine kistjes staan. Dennis zit op één van de twee, ik neem de ander. “Hier gaan we even zitten als we iets willen gebruiken”, legt hij uit. “Het is niet netjes om dat te doen waar anderen bij zijn.” Hij komt een beetje moeilijk uit zijn woorden, waardoor ik er vanuit ga dat hij aardig wat heeft gerookt. “Klopt het dat je nooit steelt?” vraag ik hem. “Bijna nooit”, zegt hij. “Maar ik heb bijvoorbeeld wel eens een pistool gestolen uit een auto. Bleek van een agent te zijn, dat wist ik niet. Daarvoor heb ik nog anderhalve maand vast gezeten. Maar ik zou nooit iemand op straat beroven. Dat wil ik niet, dan ga ik liever een erf harken, of ik zorg dat ik op een andere eerlijke manier aan geld kom. Dat lukt vaak ook wel, zoals vandaag. “Het liefst zou ik er mee stoppen”, vertelt hij. “Ja, dat zou ik het liefst willen, maar het is heel moeilijk. Ik heb het wel al eens gedaan. Een maand ongeveer, dat was afgelopen jaar. Toen zat ik in een afkickkliniek, maar ik had er niets te doen. Daar baalde ik van. Op 4 december hield ik het niet meer. Buiten waren de voorbereidingen bezig voor Sinterklaas, terwijl ik binnen op mijn bed lag te niksen. Dat begon op mijn zenuwen te werken, dus toen ben ik vertrokken. Veel van mijn kleren liggen er nog. Eenmaal weg van het afkickcentrum ben ik weer gaan gebruiken.”
Dennis legt een nieuw brokje op het stukje zilverfolie en rookt deze helemaal op. “Hoe voelt het als je gebruikt Dennis?” Geen antwoord. “Dennis…?” Hij laat het stukje zilverfolie en de aansteker uit zijn hand vallen en ook het stalen buisje valt uit zijn mond op de grond. Zijn ogen zijn gesloten. Ik wacht even en tik hem dan aan. “Dennis? Hoe voelt het als je gebruikt?” Met wazige blik kijkt hij me heel even aan om daarna zijn hoofd te laten hangen. “High”, kan hij nog net uitstamelen. “High…dat voelt lekker…het voelt lekker…”