Op zoek naar Boris
Tekst Cobi Pengel
Schuldgevoelens dreven mij bijna elke middag de straat op. Soms met de auto, soms te voet, speurend in straten, op pleintjes en op andere plaatsen waar groepen straathonden rondzwierven, zoekend naar eten, vechtend om een loops teefje. Ik kwam daardoor in buurten waar ik nooit eerder was geweest. Hij was er echter nooit bij en steeds weer keerde ik teleurgesteld huiswaarts. Nooit ontdekte ik wie ik zocht: Boris, de hond die aan mijn zorg was toevertrouwd toen goede vrienden op vakantie gingen.
Hoewel ik geen honden gewend was, had ik zo goed mogelijk voor hem gezorgd en was in die korte tijd van hem gaan houden. Het had hem aan niets ontbroken: verse droge brokken van de beste kwaliteit, vleesbrokken uit blik, hondenkoekjes, elke dag fris water. Hij was altijd blij als ik thuiskwam, omdat ik dan met hem speelde. Eenmaal slechts, eenmaal vergat ik – in gedachten al bij mijn werk – de poort bij het weggaan te sluiten en dat was voldoende om Boris voorgoed te laten verdwijnen. Mijn vrienden keerden terug van hun vakantie, maar Boris bleef spoorloos.
Tot ik op een late namiddag door een straat liep die ik al enkele malen langzaam rijdend met de auto verkend had. Ergens zomaar op de omheining van een grote tuin stond een grote sierlijke 7 als huisnummer vermeld. Een toegangspoort tot het erf zag ik tot mijn verwondering echter nergens. Ver naar binnen lag een groot, wit huis, gebouwd op een hoog talud. De tuin, die reikte vanaf het huis tot de omheining, was schitterend aangelegd. Er waren bloeiende bomen en struiken, bijzondere bloemen, afgewisseld met perken geheimzinnig wuivend hoog gras met sierlijke pluimen. Het was de tijd van de siksiyuru, het was de tijd dat de nachtbloemen begonnen te geuren. Ik hoorde het doordringende geluid van de siksiyuru, ik rook jasmijn en limonia. De kleine kikkertjes begonnen al voorzichtig met hun fluitconcert.
Het verbaasde me dat ik deze prachtige tuin met het huis op de achtergrond niet eerder had opgemerkt. Een oude vrouw was in de tuin aan het werk: een rechte, slanke gestalte in eenvoudige kleding, met wijduitstaand, spierwit kroeshaar waarboven een wolk van vuurvliegjes leek te dansen. Een grote, donkerbruine hond met staande oren hield haar gezelschap. Abrupt stond ik stil: Boris! De Boris, die aan mijn zorg was toevertrouwd en door mijn nalatigheid verdwenen was. We herkenden elkaar op hetzelfde moment. Met enkele sprongen was hij bij de omheining waarop hij zijn forse voorpoten zette, zachtjes jankend, de grote kop vooruitgestoken, vragend om een liefkozing. “Boris… Boris, ben je het echt?” Opluchting mengde zich met ontroering en vreugde. “Heb ik je dan eindelijk teruggevonden?” Met vragende ogen kwam de vrouw, die er vriendelijk uitzag, naar de omheining gelopen. “Kent u mijn Benno?”
Benno? “Uw Benno is mijn Boris, geen enkele twijfel mogelijk”, was mijn antwoord. “Hoe is Boris hier bij u gekomen?” Een beetje beschaamd voegde ik eraan toe: “Hij heeft er nooit eerder zo prachtig uitgezien. Zo goed verzorgd, zo glanzend… Het lijkt wel alsof hij licht uitstraalt…”. De vrouw glimlachte. “Tja”, zei ze peinzend terwijl ze haar hark tegen een boom zette. “Toen hij hier maanden geleden hinkend aankwam, zag hij er niet zo goed uit als nu. Hij was mager, zijn vacht was dof, hij had wonden aan zijn oren en hij hinkte vanwege een wond aan zijn linker achterpoot. Misschien had hij gevochten of was hij aangereden door een auto. Hij had echter de stem van zijn instinct gehoord, ernaar geluisterd en daardoor feilloos geweten waar hij zich melden moest. Ondanks zijn toestand sprong hij soepel over de omheining in mijn tuin en u ziet zelf dat hij hier gelukkig is.”
De vraag ‘Wilt u hem terug hebben?’ kwam niet. Ik realiseerde me dat de korte, plechtig uitgesproken verklaring van de vrouw mij in een soort trance had gebracht, waardoor ik in staat was te aanvaarden dat het instinct van Boris hem werkelijk naar zijn bestemming had gebracht: naar de prachtige tuin bij het witte huis op het talud, bij de vriendelijke vrouw met de wolk van dansende vuurvliegjes boven haar witte haren. Ik had er vrede mee.
Ik zou mijn vrienden het resultaat van mijn zoektocht vertellen en het hun proberen uit te leggen. “U mag Benno komen zien wanneer u maar wilt”, zei de vrouw toen. En, zich nog even omkerend, met een vage glimlach: “Ook uw vrienden”. Toen pakte ze haar hark weer
op en liep de intussen schemerig geworden tuin in, in de richting van het huis, met haar Benno naast zich.
Had ik het goed verstaan? Had de vrouw werkelijk gezegd: ‘Ook uw vrienden’? Hoe kon ze weten dat de hond eigenlijk niet eens van mij was geweest? Nog diezelfde avond vertelde ik mijn vrienden het vreemde verhaal met alle bijzonderheden erbij, maar ze reageerden wat lacherig en ik merkte dat ze mij niet serieus namen. Mijn vriendin zei zelfs: “Meisje, die siksiyuru van je… bestaan die eigenlijk nog wel? Ik heb ze in geen jaren gehoord. Dat is iets van lang geleden! Weet je wel zeker dat je het niet gedroomd hebt?” Ik begreep het eigenlijk wel. Het leek immers allemaal nogal ongeloofwaardig. Ik kreeg de indruk dat ze dachten dat ik maar wat verzon om voorgoed een streep te kunnen zetten onder de vervelende geschiedenis.
De schuldgevoelens die mij maanden geplaagd hadden, waren verdwenen, maar toch was er na een aantal weken het verlangen om nog eenmaal naar de tuin te gaan waar Boris als Benno leefde. De vrouw had immers gezegd dat ik hem mocht komen zien? Nog eenmaal zijn grote kop tussen mijn handen voelen, nog eenmaal mijn neus in zijn vacht om zijn geur te ruiken, om me te verontschuldigen voor het feit dat ik hem de kans gegeven had weg te lopen.
Nummer 1, nummer 3, nummer 5, nummer 7…?? Dit was bizar! Ik liep terug om te kijken of ik me niet in de straatnaam vergist had. Ik had me niet vergist en ik stond voor nummer 7, het juiste huisnummer. Op een door wied overwoekerd erf stond een op een duiventil lijkend huisje op neuten. De slordige omheining was van kippengaas dat op veel plaatsen doorgebogen was, een scheefhangend poortje stond half open, het brievenbusje op het poortje had zijn beste tijd gehad. De enige dingen die klopten waren de straatnaam en de 7 op het brievenbusje.
Geen omheining zonder toegangspoort, geen naar jasmijn en limonia geurende tuin, de siksiyuru en de fluitkikkertjes zwegen, hoewel het hun tijd was. Nergens een groot wit huis op een hoog talud, bewoond door een oude vrouw met een wolk van dansende vuurvliegjes boven het wijduitstaande spierwitte kroeshaar… En geen Benno.
De in mij opkomende emoties vormden een verwarde mengeling van onzekerheid en desillusie. Het lukte me ze te verdringen door de eerdere, positieve ervaring terug te roepen. Want ondanks mijn aanvankelijke teleurstelling was ik ervan overtuigd dat Boris die Benno geworden was, ergens leefde, samen met de vrouw die zo goed voor hem zorgde. In welke dimensie en welke tijd de in geuren en geluiden gehulde, sprookjesachtige tuin met het huis op het hoge talud zich bevond, was van geen enkel belang meer.