Op zoek naar mijn Hindostaanse voorouders – deel 3 – Parbode Sneak Peek
Op 21 april 1899 komt mijn grootvader Sheik Jhohori aan voor de kust van Suriname. De overtocht maakt hij aan boord van ZS Erne IV. Dat duurt ruim twee en een halve maand. Over dit zeilschip heb ik geschreven in Parbode juli 2017. De komst was niet onomstreden, omdat vlak na vertrek in Calcutta de pest was uitgebroken en de autoriteiten bang waren dat er ‘pestlijders’ aan boord zouden zijn. Maar ik heb meer over dit schip ontdekt.
Dwarsgetuigde driemaster met stalen romp en boogspriet
In het zoekprogramma Delpher (Koninklijke Bibliotheek) stuit ik op een artikel uit het Rotterdams Nieuwsblad van 4 maart 1912. Onder de kop Nieuws op scheepvaartgebied. Tafereelen van de zee lees ik over het vergaan van de Erne op 8 februari 1912 voor de kust van New Foundland. Het schip heeft dan de functie van vrachtschip, komt in een zware storm –‘het dek lag onder water, evenals de bak, de bakboordverschansing was weggeslagen, het schip had een gat in de zijde’ – en verdwijnt. Van de negentien opvarenden worden er tien gered.
Op Wikipedia vind ik niets, totdat ik ‘scheepswrak’ als zoekterm gebruik. Onderaan het korte verhaal staat een externe link naar Wrecksite, een openbare wereldwijde databank met informatie over duizenden scheepswrakken. Dan gaat het snel. Op de website staat een zoekbalk ‘WRAK ZOEKEN’ en ik vind de Erne direct. Het volledige rapport krijg ik voor 3,50 euro een dag later met de mail. Zodra ik het document open, valt mijn oog op de grote foto van de dwarsgetuigde driemaster met stalen romp en boogspriet. Ik denk aan mijn grootvader, hoe die opeengepakt met 614 andere emigranten de maandenlange reis ondergaat, weg van janmabhumi (geboortegrond). Overdag op het bovendek, gehurkt etend van de rijst, ’s avonds op het tussendek slapend in een hangmat in een overbevolkte, slecht geventileerde ruimte.
Originele scheepsadministratie
Met een halfuur vertraging land ik op donderdag 9 maart 2017 op Zanderij. Het kletsnatte asfalt glanst in het latende daglicht. De volgende dag ben ik rond tien uur in het Nationaal Archief Suriname. Het is rustig in de leeszaal en na het raadplegen van het smoezelige boekje op A4-formaat Toegang op het archief van de Agent Generaal voor de immigratie1853-1946 (immigratie departement) reserveer ik onder D. Aanvoer emigranten het nummer 618. Mijn aandacht is getrokken omdat achter de jaartallen 1898 en 1899 met potlood SS Erne is geschreven.
Mevrouw IJzer, de behulpzame en goedlachse baliemedewerkster, informeert mij na tien minuten dat de bestelling klaar ligt. Nadat ik de kartonnen doos van de heuphoge metalen kar op zwenkwieltjes heb gehaald, leg ik de inhoud op de tafel. Voor me, op het formicablad, ligt een oblongvormig boek van 60 bij 35 centimeter, zonder kaft. Op het voorblad in handschrift met een zachtblauw potlood Erne IV, daaronder 22 april 1899. Horizontaal opengeslagen lees ik op het verbruinde en broze papier nummers, namen, leeftijden en dan dringt het tot me door dat het de originele scheepsadministratie is. Opgesteld in Calcutta, Colonial Emigration Form. No 21. From of Nominal Roll (List) of Embarked Emigrants, meegereisd en in Suriname overhandigd aan agentgeneraal Barnet Lyon. Mijn grootvader staat vermeld op bladzijde 25 en geeft weer meer van zichzelf prijs, vage contouren die scherp worden. Op 24 januari 1899, slechts een paar dagen voor vertrek, wordt hij geregistreerd (nummer 74) in het depot Alipore aan 91 Judges Courtroad in Calcutta. Hij heeft dan een treinreis van ruim 600 kilometer achter de rug.
In Suriname wordt de administratie aangevuld met onder meer contractnummer 95/Bb, ‘litteken rechter wang’ en de afkorting R + W, die staat voor plantage Rust&Werk. Het meest opvallende is een aantekening in potlood, die ik pas begrijp na een gesprek met Tanya Sitaram, de jonge en bevlogen chef Studiezaal en Bibliotheek. Ik lees Ontsl. 19-5/99,en dat vertelt dat Sheik Jhohori na aankomst in het koeliedepot is opgenomen in het Militair Hospitaal en op 19 mei is ontslagen. In krantenberichten is te lezen dat de gezondheid van de aangekomen Brits-Indiërs zeer goed is, nergens wordt bericht over gele koorts, malaria, cholera, tyfus of mazelen. Mijn grootvader lijdt, net als enkele tientallen medepassagiers, vermoedelijk aan diarree of mijnwormziekte, niet besmettelijk. Na een maand is hij hersteld en wordt met de tentboot vanaf de plattebrug naar plantage Rust&Werk geroeid, een tocht van vier uur stroomopwaarts. Hier blijft hij tot 22 april 1904 onder contract.
Het stoomschip Mutlah
Over de Mutlah, het schip waarmee mijn grootmoeder op 2 mei 1909 aankomt in Suriname, is veel informatie beschikbaar. In de kranten (Delpher) volg ik de reis van kapitein Burley, vanaf het vertrek op 25 maart uit Calcutta, het passeren van kaap Recife en de aankomst met 570 immigranten in Paramaribo op 2 mei. Tijdens de oversteek zijn een man en een vrouw overleden en is er één kind geboren. Niet alleen de media, maar ook de instanties schrijven over het schip. In de archieven van het NAS vind ik correspondentie tussen agent-generaal Corstiaan van Drimmelen, protector of Emigrants en Emigration Agent for Surinam, over de ontvangt van scheepspapieren, over de aankomst, over kosten van de oversteek.
De Mutlah is een stoomschip van ruim honderd meter lang en veertien meter breed en bestemd voor het transport van emigranten. Het is gebouwd in 1906 voor Nourse Line, de zelfde reder als van de Erne. Maar er is nog een overeenkomst, op 29 december 1923 vergaat het schip op de Middellandse Zee voor de kust van Sicilië. Het verdwijnt na noodsignalen zonder enig spoor. Op de al eerder aangehaalde website Wrecksite staat de complete geschiedenis.
Premie van 100 gulden voor immigranten die in Suriname blijven
Mijn grootouders keren niet terug naar India en moeten gebruik hebben gemaakt van de aanspraak op een gratis perceel op een vestigingsplaats en op 100 gulden premie ‘tegen afstands hunnerzijds van het recht op vryen terugvoer naar het land van herkomst’. Maar vind ik de bewijzen? In de Toegang op het archief Agent-Generaal kom ik de rubriek Premies 1895-1930 tegen. Achter de balie noteert een jonge Hindostaanse vrouw van rond de twintig (mevrouw IJzer heeft een studiedag) de opgegeven nummers. Het duurt langer dan de vier vorige dagen, maar dan kan ik de dozen ophalen. Ik begin met de documenten rond 1904, het jaar dat het contract van mijn grootvader afloopt. Brief na brief, notitie na notitie, formulier na formulier, soms bijeengehouden door roestige paperclips. Vergeeld papier waarvan het stof aan mijn vingers plakt als kauwgom aan een stoeptegel. Handschriften zijn vaak zeer moeilijk te lezen, twee keer ontwaar ik een kaligrafisch wonder. Maar geen bewijs.
De volgende dag vraag ik twee premie-registerboeken aan, alfabetisch op naam, maar binnen de namen zonder systeem. Toch heb ik snel een doorbraak. In het boek Premie Reg. 1914 immigranten (tot en met 1918) kom ik beiden tegen. Mijn grootmoeder vraagt de premie op in maart 1915, mijn grootvader twee jaar later, eind 1917. Ik kan nu gericht zoeken in de premie-jaarmappen en heb gelijk succes. Op 5 februari stuurt agent-generaal Corstiaan van Drimmelen aan Gouverneur Baron van Asbeck het verzoek tot toekenning van de 100 gulden premie voor negen immigranten, onder wie Bhoora, 1191/Ll, Welgedacht Serie C, gehuwd. Ook het op naam gestelde getypte bewijs van uitbetaling tref ik aan. Mijn grootmoeder krijgt op 9 maart het geld uit handen van de agent-generaal persoonlijk, die wordt bijgestaan door de tolk Sital Persad.
Mijn grootvader wordt zichtbaar op 28 december 1917. Dan vraagt agent-generaal Corstiaan van Drimmelen aan gouverneur Gerard Johan Staal toestemming tot uitbetaling van de premie van 100 gulden, samen met vijf andere immigranten. De uitbetaling vindt op naam van Sheik Jhohori plaats op 11 februari door de districtscommissaris Maurice Nassy, bijgestaan door de tolk Toohee. Die zelfde dag, weer op naam, declareert de dc het bedrag bij de gouverneur. Ik lees in de toevoeging dat hij het perceel 57a serie C Welgedacht goed heeft onderhouden, van goed gedrag is en gehuwd. En dan volgt een opmerking die ik niet begrijp: hij heeft in 1917 één kind. Een vergissing, want mijn vader is het eerste kind, zoals is vastgesteld in de volkstelling van 1921 en de volkstelling van 1950. Een vergissing die ik bij een volgend bezoek ga uitzoeken. Ik vlieg over twee dagen naar Nederland en wil de resterende tijd besteden aan het zoeken naar zijn overlijden.
Het hele artikel is te lezen in het oktobernummer van Parbode.