Over hoofse hulde
Er was eens een tijd, heel lang geleden in een land hier ver vandaan, waarin stoere ridders nobele veldslagen leverden, kastelen bestormden en schone jonkvrouwen redden uit de klauwen van woeste draken. Tegenwoordig kijken we daar met een gemengd gevoel van dedain en romantiek op terug. Maar we kunnen veel van die lui leren, bijvoorbeeld hoe je efficiënt over een groot land kunt regeren. In die tijd moest een territorium van grote omvang, ondoordringbare bossen en nauwelijks bevolkte dorpjes, worden bestuurd zonder moderne communicatiemiddelen als 4G mobiel internet en goed geasfalteerde wegen. Toch had het ancien regime, zoals de tijd voor de grote revoluties wordt genoemd, daar zo zijn methoden voor. Heersers waren vooral warlords, koningen die zichzelf op het slagveld hadden bewezen. Wanneer het stof van de strijd was neergedaald en het volk de overwinnaars onder luid gejuich had binnengehaald, werden de prijzen uitgedeeld. Vaste strijdmakkers, van veldslagen van soms wel 35 jaar terug, kregen gegarandeerd een deel van de buit. Die bestond niet zozeer uit gouden bokalen en juwelen, maar veelal uit vruchtbare landerijen, waarvan de opbrengst kon worden afgeroomd. Mits er een deel aan de koning werd afgedragen, natuurlijk. Ook de schone jonkvrouwen die in dat grijze verleden niet hadden meegestreden, maar juist door de vijand gevangen waren genomen en moesten worden bevrijd, kregen een deel. Zelfs ridders die tijdens vorige slagen nog de grootste vijand waren, maar nu juist een bijdrage hadden geleverd aan de overwinning, werden beloond. Ieder van hen werd geacht om met zijn eigen leger de belangen van de heerser te behartigen in het territorium dat hem was toebedeeld. Er werd als het ware gedecentraliseerd. De koning moest natuurlijk wel voorkomen, dat een van de oude strijdmakkers zichzelf te veel als eigen baas zou gedragen en zijn manschappen tegen hem zou opzetten. Hun bewegingsvrijheid moest daarom beperkt worden en de loyaliteit aan de vorst versterkt – in ieder geval tot de volgende veldslag zich zou aandienen. Daarom werden de machtigste ridders geacht een groot deel van de tijd te vertoeven aan het hof in de grote stad. Daar werd flink gefeest, zodat duidelijk was hoe weldadig de vorst was aan wie ze alles te danken hadden. Onderhuids woedde er echter constant een strijd om de gunsten van de koning. Het was een eer om jezelf proostend met de koning op een schilderij af te laten beelden, of met hem een stukje pekelvlees te delen. Alles werd op alles gezet om maar bij hem in de gratie te blijven. Zo droegen de ridders bij aan de verheerlijking van hun vorst, om zo hun eigen rijkdom veilig te stellen. Ook kregen de nieuwbakken edellieden allerlei eervolle taken, die in de praktijk meestal weinig om het lijf hadden. Het beheer over de Koninklijke rijstvelden bijvoorbeeld, terwijl het toch echt de boeren waren die tot hun dood de akkertjes omploegden. Of het toezicht op de veiligheid van het land, terwijl de grootste vijanden – wist iedereen – zich binnen de eigen gelederen bevonden. Een van de grootste gunsten die je als edelman kon krijgen, was om de Koninklijke gouden po te beheren en de vorst die aan te reiken wanneer hij die nodig had. Wanneer desbetreffende edelman in de verleiding kwam en er zelf eens op ging, kon hij zijn carrière gedag zeggen. Maar ook kleinere misstappen – een snoepje te veel uit de snoeppot, of een bootje kopen dat groter was dan dat van de koning – konden ertoe leiden dat je uit de gratie viel en van je comfortabele plekje gereshuffeld werd. Door al het feestgedruis, zwaarwichtig gedoe over bijzaken en angst voor de Koninklijke Willekeur, waren de ridders te lang van hun post weg om hun eigen domeinen los te kunnen weken uit het grotere koninkrijk. Hoewel de koning zo nagenoeg autonoom kon regeren, was er de gewoonte, uit een ver grijs verleden – niemand wist meer precies hoe dat kwam – dat enkele strijders uit de tweede en derde linie, de boogschutters en piekeniers, af en toe bij elkaar kwamen om de lopende staatszaken te bespreken. Het was een uitje voor ze, een paar uur waarin ze aan hun buren konden laten zien dat ze zich van hen onderscheidden door dure woorden en lange zinnen, die ze hadden opgepikt uit de opzwepende maar nietszeggende peptalks van de veldheren. Alleen dat al rechtvaardigde in hun ogen het riante inkomen dat ze tijdens die uitjes inden. Officieel maakten zij de wetten, maar ze wisten bij voorbaat dat die alleen bekrachtigd zouden worden als het Zijne Hoogheid behaagde. Het was dus maar beter om de voorstellen waarvan men wist dat die toch niet het koninklijk zegel zouden krijgen, onder in een bureaulade te laten verdwijnen. Voor het volk was het hele machtsspel aan het hof een grote brij van onzichtbare intriges. Wanneer de koning op het bordes verscheen, even zwaaide en een paar inhoudloze zinnen bulderde, over ‘gewijzigde beleidsinzichten’ en ‘landsbelang’, was dat voor de gewone burgers genoeg. Zij hadden kunnen zien dat de leider een half oog had voor het volk en wist wat het beste voor hen en het land was. Bovendien konden ze ’s avonds in de kroegen voluit speculeren over waarom die ene jonkvrouw nu weer was verbannen naar een afgelegen eiland. Zo konden de dagelijkse beslommeringen even worden vergeten.